Hoofdstuk 1.
Portugal onder koning João III (1521-1557)
1.1. Sociale en economische ontwikkelingen
Geschreven door Arnold van Wickeren
Vanaf het midden van de 15e eeuw herstelt Portugal zich van de grote pestplagen, die het land meer dan een eeuw geteisterd hebben; de bevolking neemt weer toe, een groei die in de gehele 16e eeuw zal aanhouden. In de jaren 1527 tot 1532 vindt er voor het eerst in de Portugese geschiedenis een algemene volkstelling plaats. Er blijken 280.528 haardstelen te zijn. Hieruit volgt dat het aantal inwoners uit minimaal één en maximaal 1,5 miljoen perso-nen bestaat. Dit komt neer op 30 à 40 per vierkante mijl, wat overeenkomt met de bevolkingsdichtheid in andere Europese landen. De bevolking is niet gelijkmatig over het land gespreid; 20% leeft in Entre Douro e Minho op slechts 13% van Portugals territoor, In Alentejo en Algarve, bij elkaar bijna de helft van het hele land, woont eveneens 20% van de bevolking. Hoewel in het noorden de bevolking meer over het land verspreid en in het zuiden meer in (kleine) kernen woont, neemt de stadsbevolking in het noorden snel toe; Porto heeft Santarém en Évora over-vleugeld en is, naast Guimarães, een belangrijke stad in het noorden. Ook Aveiro en Viana, in de vorige eeuw nog kleine dorpen, zijn uitgegroeid tot centra met meer dan 900 haardste-den. Braga is eveneens flink gegroeid en telt in 1527 circa 800 haardsteden. Lissabon is voor die tijd een grote metropool, met 13.010 haardsteden en 50.000 à 65.000 inwoners, gevolgd door Porto met 3.000, Évora met 2.800, Santarém met 2.000, Elvas met 1.900, Tavira met 1.500, Guimarães met 1.400, Coimbra en Lagos met 1.300 en Setúbal, Beja en Portalegre met ongeveer 1.200 haardsteden. Voor bijna alle steden geldt dat zij zich buiten hun middeleeuwse wallen hebben uitgebreid.
Het aantal slaven bedraagt hooguit tien procent van de bevol-king, maar waarschijnlijker is dat hun percentage niet hoger is dan vijf. Verhoudingsgewijs leven de meeste slaven in Lissabon, maar meer dan 5.000 zijn het er waarschijnlijk niet. Ook joden vormen een betrekkelijk klein segment van de bevolking. Zij wonen in het hele land, maar joodse gemeenschappen (tien of meer families) zijn er vooral in Lissabon, gevolgd door Porto, Lamego, Santarém, Benavente en Évora. De joodse bevolking bestaat uit drie sociale klassen: er zijn rijke kooplieden, bankiers, financiers en bekleders van publieke ambten; daarnaast zijn er joodse handwerkslieden en tenslotte zijn er paupers, al betreft dit vermoedelijk slechts een klein deel van de joodse bevolking. De joden die leven in aparte ommuurde wijken (judarias), waar-van de poorten ’s nachts gesloten worden, kunnen tot in de jaren dertig van de 16e eeuw redelijk ongestoord hun geloof belijden, al is er in 1497 in Lissabon al sprake geweest van bekeringen onder dwang en in 1506 van een pogrom (zie deel III, par. 1.5). Het aantal Moren is, na de voltooiïng van de Reconquista, door emigratie geslonken tot een klein deel van de bevolking. Zij wonen veelal als kleine boeren buiten de steden, vooral rond Lissabon. Vanaf 1526 tracht Portugal de oorspronkelijk uit Voor-Indië afkoms-tige zigeuners buiten de deur te houden, wat natuurlijk niet lukt.
Al onder João’s voorgangers zijn veel Portugese boeren zich gaan toeleggen op de productie van wijn en olijfolie, alsmede op het uit de Nieuwe Wereld geïmporteerde nieuwe product maïs. Dit gaat ten koste van de veeteelt en de voortbrenging van graan. De rijkdom van de hoofdstad trekt vele boeren van het platteland, die liever als dienaar bij een edelman in dienst treden dan dat zij de grond bewerken. Door de omschakeling naar de productie van wijn en olijfolie en door de ontvolking van het platteland ontstaan er tekorten aan vlees, koren, kaas en boter, producten die nu allemaal ingevoerd moet worden, naast traditionele importproducten als stokvis, kleding, metaalwaren en meubelen. Portugal wordt kwetsbaar voor misoogsten en dus afhankelijk van de import van buitenlands graan, vooral uit Marokko, dat als een ‘graanschuur’ voor Portugal fungeert, althans als dat land niet gelijktijdig onder misoogsten lijdt, zoals in de jaren 1521 en 1522 het geval is, wanneer zowel Portugal als Marokko door zeer ernstige hongersnoden getroffen worden (zie deel III, pp. 67-68).
Aan het begin van de 16e eeuw zijn vrijwel alle handwerkslieden in bijna alle steden in gilden ondergebracht. De gilden zijn onder-worpen aan wettelijke reglementering van werkomstandigheden, prijzen en het huren van arbeid. De meeste gilden zijn georgani-seerd in corporaties (ofocios), waarin twee vertegenwoordigers van de kroon (vedores) optreden als rechters in economische en professionele zaken. In 1539 zijn er in Lissabon oficios, voor barbiers, wapen-, goud- en zilversmeden, boekverkopers, farma-ceuten, looiers, linnenwevers, metselaars, timmerlieden, kuipers, touwslagers, schoen-, zadel-, kaarsen-, scharen- en kleermakers. Naast zelfstandige handwerkslieden zijn er losse arbeiders op het platteland en in de steden, dienaren, kooplieden, wasvrouwen en anderen. De positie van deze groepen verandert in João’s tijd nauwelijks.
De expansie van de handel met verre streken begunstigt de groei van een Portugese handelsklasse. Deze wordt echter voortdurend belaagd door haar rivalen: buitenlandse kooplieden, edelen en de koning zelf. Tegen 1550 bereikt het aantal rijke bourgeois in Lissabon waarschijnlijk zijn hoogtepunt, met meer dan 800 grote kooplieden, op 100.000 inwoners. Deze mensen beheersen een belangrijk deel van de Portugese buitenlandse handel en zijn als groep sterk genoeg om de basis te leggen voor een toekomstige handelsnatie. Hun rivalen zijn echter sterk en ze zijn voortdurend alert. Buitenlandse kooplieden komen in steeds grote aantallen naar Portugal, aangelokt door de goede vooruitzichten op winst en koninklijke begunstiging. Zij beschikken over meer geld, betere hulpbronnen en meer technische vaardig heden dan veel Portugese kooplieden, die juist veelal gebrek aan kapitaal hebben. De meest winstgevende zaken vallen altijd in handen van de kroon, de adel en de buitenlanders. Portugese kooplieden zijn bovendien niet geneigd hun winsten snel te her-investeren; het zijn geen echte ondernemers en zij krijgen geen hulp van de overheid, integendeel, door belastingheffing roomt de staat hun winsten af. Ook de kleine bourgeoisie, die zeer talrijk is, vormt een obstakel voor de opkomst van een echte florerende handelsklasse. Zij beheerst het grootste deel van de binnenlandse handel en vreest door grote kooplieden van de markt te worden verdreven. Tenslotte vormt de Inquisitie, altijd op de loer naar kapitaalkrachtige lieden met buitenlandse contacten die zij kunnen betichten van judaisme of ketterij, een groot gevaar.
Hield de adel zich in de 15e eeuw over het algemeen verre van ontdekkingen en handelsactiviteiten; in de 16e eeuw volgen veel edellieden het voorbeeld van de kroon en wedijveren met de bourgoisie bij het (her)investeren van hun handelswinsten in transport en economie. De vele edelen aan het hof vormen een reservoir waaruit functionarissen worden gerecruteerd voor pos-ten overzee: diplomatie, leger, vloot, ontdekking en kolonisatie.
In een standenmaatschappij, zoals de Portugese in de 16e eeuw is, is men door geboorte voorbestemd om te bevelen, dan wel om gegeven bevelen uit te voeren. Bekwaamheid speelt maar een ondergeschikte rol. Alleen in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld bij getoonde grote persoonlijke moed, kan de held tot een hogere stand worden toegelaten en kunnen zijn kinderen een hogere positie op de maatschappelijke ladder bereiken. Het gewone volk wordt geteisterd door armoede en soms door grote voedsel-schaarste en het beseft maar al te goed dat grote uitgaven door de kroon op het volk zullen worden afgewenteld. Het volk weet niet wat het in dit opzicht van de jonge koning te verwachten heeft, maar kennelijk het ergste voorvoelend, richt de gemeente-raad van Lissabon zich in 1524 tot João III met een brief, die ondertekend is met ‘Uw trouwe en gehoorzame volk van deze Voortreffelijke Stad Lissabon en dus in Naam van alle Steden, Dorpen en Raden van deze koninkrijken.’ In de brief wordt de koning gevraagd het met zijn uitgaven ‘rustig aan te doen’ (Leixe pacer mais dias as bestas nas suas cárregas) en zijn voorgenomen huwelijk met Catarina te heroverwegen. Het volk vraagt hem te trouwen met haar zuster, de jonge koningin-weduwe Leonor. De petitie verklaart zorgvuldig dat het volk Leonor kent en van haar houdt en dat de lasten die gepaard gaan met haar terugkeer naar Spanje: terugbetaling van het al ontvangen deel van de bruidsschat (90.000 cruzados) en afstand doen van de aanspraak op de nog niet ontvangen rest, tot duizelingwekkende nieuwe uitgaven zullen leiden, die afgewenteld zullen worden ‘op ons arme ambachtslieden en werkers.’ João laat desondanks Leonor met haar bruidsschat in Castilië, waarnaar zij al in 1523 is teruggekeerd, huwt in 1525 met Catarina en gaat door met het bijeenbrengen van de buitensporig grote bruidsschat voor Isabel.
Dat is geen gemakkelijke zaak, omdat juist in de jaren twintig de ontvangst van goud van de Minakust aanzienlijk afneemt. Werd in de eerste twintig jaren van de 16e eeuw nog gemiddeld 410 kg per jaar ontvangen, daarna dalen de ontvangsten voortdurend. Uiteindelijk bedragen zij in 1529 nog maar ongeveer eenderde van wat voorheen ontvangen werd. Dit wordt ten dele gecompenseerd doordat de Casa da Moeda juist vanaf 1520/21 stijgende hoeveel-heden goud voor rekening van de koning, aangekocht op de goud-markten van Guinée, ontvangt. In 1532 wordt de top bereikt, met een hoeveelheid goud waaruit 5.000 cruzados geslagen kunnen worden. Voor de jaren 1533-1550 ontbreken cijfers, hetgeen volgens Magalhães Godinho erop kan wijzen dat al het goud van Guinée in die jaren in particuliere handen is gekomen. In de jaren 1551/52 ontvangt de koning opnieuw aanzienlijke hoeveelheden goud uit Guinée; in 1553 nog slechts een hoeveelheid ter waarde van 1118 cruzados, waarna in het geheel geen goud meer uit Guinée wordt ontvangen. Wat het goud van de Minakust betreft, schrijft Magalhães-Godinho: ‘Uit de fragmentarische cijfers van de periode 1530-1550 lijkt te kunnen worden geconcludeerd, dat er dan weer sprake is van stijgende ontvangsten, hoewel het oude peil niet meer wordt bereikt; na 1544 nemen de ontvangsten weer af, om in de jaren 1555 en 1556 toch weer aanzienlijk toe te nemen.’
Terwijl de koning zich zorgen maakt hoe de bruidsschat voor Isabel bijeen te krijgen en de bevolking, die in 1525 opnieuw getroffen wordt door een wijdverspreide hongersnood, die velen naar Spanje doet uitwijken, vreest voor verhoging van de belas-tingen, komt in 1525 in Torres Novas de cortes bijeen. Er worden klachten geuit over onder meer het aantal parasieten aan het hof, hun buitensporigheid, de overtolligheid van functies, het aanhou-den van onnodige dienaren, het wijdverbreide gokken. Om de nood onder de bevolking tegen te gaan wordt gepleit voor afschaffing van de heffing op ingevoerd graan en om verlaging van het gewicht en gehalte van de cruzado. De importheffing van 10% op granen wordt in 1525 afgeschaft, waaruit blijkt dat het oude ideaal van autarkie wordt verlaten en dat wordt vertrouwd op de internationale handel, waarin Portugal onder João’s voorgangers zo’n grote rol is gaan spelen, als intermediair tussen Azië, Afrika en Brazilië aan de ene kant en vooral Noord-Europa aan de andere kant.
Nadat ook Portugal in de jaren 1533-1535 getroffen wordt door een economische crisis, komt de cortes, in 1535 voor het eerst sinds 1525 en voor de tweedemaal tijdens de regering van João III, bijeen. De bevolking geeft het langzamerhand op de regering te controleren en de koning vergeet de voordelen van een periodieke dialoog met zijn volk en bouwt zonder tegenspraak zijn bureau-cratie op. Weer worden de oude klachten geuit, dat te velen parasiteren van het hof en dat vele rijken er een onnodig groot aantal dienaren op na houden. Hoezeer zij die in de cortes deze klachten verwoorden, gelijk hebben, blijkt uit onverdachte bron. De Vlaamse humanist Cleynaerts noteert in hetzelfde jaar (1535) dat de landbouw wordt verwaarloosd en dat de Portugezen die rond de Taag wonen ervoor kiezen hun dagen in ledigheid door te brengen. In de cortes wordt ook weer gevraagt om verlaging van het gewicht en het gehalte van de cruzado. Aan beide ver-langens van de cortes wordt tegemoet gekomen. Er worden enkele maatregelen getroffen die beogen de aanstoot die de rijken geven, te verminderen. In 1538 wordt hen het dragen van goud, zilver en zijde verboden en zij worden verplicht hun dienaren te betalen. Er wordt ook opgetreden tegen leegloperij; zij die tot werken in staat zijn, is het voortaan verboden in hun levensonderhoud te voorzien door te bedelen. Bij wet van 20 november 1538, die in werking treedt op 12 februari 1539, worden het gewicht en het gehalte van de cruzado verlaagd. De intrinsieke waarde van de munt wordt vastgesteld op 3,56 gram fijn goud, terwijl de waarde van de cruzado uitgedrukt in reais op 400 wordt gehandhaafd. Na deze ingreep zal de waarde van de cruzado meer dan een eeuw weinig veranderen. Vanuit monetair gezichtspunt gezien breekt een periode van grote stabiliteit aan. De gouden cruzado, die de hoeksteen vormt van het Portugese economische systeem, ondergaat weinig verandering in gewicht en gehalte. De prijs van een mark aangemunt goud, in 1539 circa 25.000 reais, stijgt in 1555 tot 30.000 reais, om daarna onveranderd te blijven tot 1641. Tussen 1555 en 1588 varieert de prijs van een mark aangemunt zilver weinig. Zijn waarde in reais stijgt van 2.500 in 1539 naar 2.800 in 1588. In meer dan een eeuw is de goudprijs dus met 20 en de zilverprijs met maar 12 procent gestegen. Een bewijs dat de economie van Portugal en zijn imperium gezond is en in staat is externe bedreigingen het hoofd te bieden.
De publieke inkomsten lopen in João’s tijd snel op. Bedroegen deze in 1519 nog 285.000 cruzados, in 1526 zijn zij opgelopen tot 320.000, in 1534 tot 388.000 en in 1557 zullen zij 607.000 cruzados bedragen. Helaas stijgen de uitgaven nog veel sneller. In 1534 bijvoorbeeld bedraagt het door de cortes gevoteerde jaar-budget 620.000 cruzados en bovendien vormen de bedragen die de cortes heeft goedgekeurd slechts een klein deel van de uitgaven van de kroon. In 1544 wordt de cortes van Almeirim opgeschrikt met de mededeling dat de totale uitgaven sedert João’s troons-bestijging maar liefst 4 miljoen cruzados zijn geweest. De cortes had van dit bedrag 1.800.000 cruzados gevoteerd, zodat de koning leningen is aangegaan voor in totaal 2.200.000 cruzados. Van dit bedrag is bijna 2 miljoen cruzados geleend in Spanje en Vlaanderen, waar de rentevoet in 1544 is opgelopen tot 25%. Manuel had reeds padrões de jure (staatsobligaties) uitgegeven. João III doet hetzelfde en sluit grote leningen af met zijn bankiers, waarbij het te ontvangen goud van de Minakust soms als zakelijk onderpand dienst doet. De eerste keer doet zich dit voor in 1535, als João III beveelt 10.000 cruzados van het aangevoerde goud te reserveren voor de aflossing van recent aangegane leningen, zowel als voor de uitbetaling van de salarissen van functionarissen in Safi en Azamor. In februari 1537 verkrijgt de koning van zijn bankiers 35.000 cruzados met als onderpand de te verwachte goudvloot van Mina. In mei van dat jaar schrijft João zijn schat-meester dat geen inkomen zo zeker is als het Minagoud dat de karvelen aanvoeren en hij vraagt de graaf van Castanheira een schuldvergroting van 5.000 cruzados te aanvaarden met als onderpand: het goud dat de tweede vloot dit jaar zal aanvoeren. Het beroep dat de kroon, ten tijde van Dom Manuel en Dom João III op de kapitaalmarkt doet (tussen 1500 en 1554 geeft de kroon acht keer, dus eens per zeven jaar, padrões de jure uit om de schatkist te vullen), is overigens zeer bescheiden in vergelij-king met het beroep op de kapitaalmarkt een eeuw later, waarin gemiddeld eens per twee jaar padrões de jure worden geplaatst.
De winsten van de specerijenhandel, die eerst verdeeld werden tussen de kroon (Casa da India) en de particuliere importeur, verdwijnen nu in het net van eigenbelangen rond de Portugese factorij in Antwerpen, de Feitoria de Flandres, met aftakkingen in Duitsland, Spanje en Italië. De peperhandel vergt grote aankopen van zilver, koper, granen en wapens en ofschoon de prijzen van peper en andere specerijen in Azië nauwelijks gestegen zijn, nemen de eertijds grote voordelen van de specerijenhandel snel af, doordat de prijzen in Europa, ten gevolge van de grotere aanvoer, zijn scherp gedaald. Daar komt nog bij dat de uitgaven voor de expedities naar Azië voortdurend stijgen. Livermore geeft de volgende cijfers. Over de periode 1523-1543 bedragen de verliezen 3.100.000 cruzados en aan interest op leningen zijn 2.200.000 cruzados betaald: het totaal van 5.300.000 cruzados komt overeen met goud ter waarde van 2.377.550 pounds.
Een interessant aspect van de commerciële expansie ten tijde van João III is de kabeljauwvisserij bij Newfoundland, die al bestaat vanaf het begin van de eeuw, maar die rond het midden daarvan een winstgevende zaak wordt. Er worden hele vissers-vloten bijeengebracht; de overheid reguleert de visserij en onder-werpt deze aan belasting.
De internationale economische crisis van 1544 tot 1551 leidt tot grote structurele veranderingen. Antwerpen verliest zijn betekenis als entrepot en verkoopcentrum van door de Portugezen aangevoerde goederen aan Sevilla en Amsterdam en in 1549 sluit João III de factorij in Antwerpen, omdat de verkoop van specerijen door de Portugese feitor de kroon (maar niet de feitor) slechts verliezen opgevert. Hiermee schrompelt het staatskapitalisme ineen. In plaats van het traditionele handelsmonopolie van de kroon ontwikkelt zich een stelsel waarbij handelmaatschappijen en individuele koop-lieden contracten sluiten met afnemers. In 1560, drie jaar na João’s overlijden zal ook de Casa da India haar betalingen moeten staken. Tot dat moment was het gebruik rente op leningen te betalen met vorderingen op de Casa da India of op die van inklaringskantoren. De rente op alle leningen wordt teruggebracht tot tot 5 procent. Deze maatregel, die parallel loopt met dezelfde stap van Philips II in Spanje, werd genomen om controle te verkrijgen op de verwoestend hoge rentetarieven van bankiers. De schatmeester, de graaf van Castanheira, noteert: ‘zoveel motieven om te wanhopen komen bij mij op, maar als ik bedenk wat Uwe Hoogheid moet doorstaan en ik de stand van uw schatkist bezie, lijkt het mij dat mijn motieven meer voort-komen uit mijn melancholieke karakter dan uit iets anders.’
João III houdt er geen geldverslindende hofhouding op na en in zijn huishouding is voor extravagantie geen plaats. Een grote belasting voor de schatkist zijn wel de vele jaargelden die koning Manuel heeft toegekend aan edelen, ridders en functionarissen, die bijzondere prestaties hebben verricht. João’s persoonlijke smaak is eenvoudig en zuinig in vergelijking met zijn vaders circusachtige entourage. De meeste dagen besteedt de koning aan de nauwgezette, zij het soms kortzichtige, vervulling van zijn plichten inzake het bestuur van zijn land en zijn imperium. Zijn enige extravagantie betreft zijn roofzuchtige zwager, die precies weet hoe hij hem kan scheren. Winius spreekt over de rampzalige regeringsperiode van João III. Hij stelt dat de financiële ramp-spoed die de koning over het land brengt niet te wijten is aan zijn bestuurbeslissingen van dag tot dag; het is zijn dynastieke politiek, waarvan de kosten in absurde mate de betalingsmoge-lijkheden van Portugal te boven gaan. Het bewijs daarvoor is te vinden in een document getiteld: ‘Buitengewone uitgaven die Dom João III deed, vanaf de tijd dat hij begon te regeren totdat hij de derde cortes bijeenriep in Almerim in het jaar 1544,’ Het is een opsomming van zijn ‘depezas extraordinarias’ die hij in de periode 1512-1544 heeft gedaan. De lijst vertoont een staatsschuld van 1.946.000 cruzados, in die tijd een enorm bedrag voor een klein land. Uit de lijst blijkt dat, in de traditie van die tijd, dynastieke uitgaven worden vermengd met echte regeringsuitgaven en dat de kosten voor koninklijke huwelijken dezelfde status hebben als kosten gemaakt voor de verdediging van het land. Op de lijst komen de volgende uitgaven voor: 950.000 huwelijk Isabel; 400.000 huwelijk Maria; 350.000 afkoop Spaanse aanspraak op Molukken en 90.000 cruzados terugbetaalde bruidschat Leonor; tezamen 1.790.000 cruzados aan dynastieke uitgaven, wat niet veel minder is dan het totaal van ’konings schulden, ad 1.946.000 cruzados, op dat moment. Aan het einde van de regeringstermijn van João III bedraagt de vlottende staatsschuld 2.000.000 en de vaste schuld 1.881.720 cruzados. Winius, aan wie het meren-deel van deze cijfers is ontleend, rekent ook de afkoopsom van 350.000 cruzados tot de dynastieke uitgaven, ‘omdat deze beta-ling een uitvloeisel is van João’s huwelijk en daarom eerder een dynastieke uitgave is dan een uitgave voor de defensie.’ Ter verge-lijking zij vermeld dat de kosten voor de defensie van Portugees Indië in dezelfde periode van 22 jaar sinds zijn troonsbestijging 610.000 cruzados zijn geweest, dat aan de strijd in Marokko 450.000 cruzados zijn uitgegeven en aan de verdediging van Brazilië 80.000 cruzados is gespendeerd. In totaal zijn de uitga-ven voor defensie in drie continenten 1.140.000 cruzados geweest, wat niet meer is dan tweederden van de betalingen aan Spanje.
Ondanks de toevloed van goud uit West-Afrika zijn de prijzen vanaf het begin van de eeuw vrij constant gebleven. Het verworven goud is namelijk niet in circulatie gebracht, maar werd direct uitgevoerd; het laatste decennium vooral naar Spanje. Na de ontdekking van de zilvermijnen in Peru en Mexico, in de jaren dertig, verandert het economische beeld van de wereld. Terwijl de mijnen in Oost- en Centraal-Europa, die tussen 1526 en 1535 het record van gemiddeld 84.000 kilogram zilver hebben opge-bracht, door uitputting steeds minder zilver voortbrengen, vereist de expansie van de handel en de industrie grote hoeveelheden geld. In Portugal neemt het onmisbare Spaanse zilver langza-merhand de plaats in van het Duitse. Er worden grote hoeveel-heden Spaanse realen ingevoerd, die circuleren naast het eigen Portugese zilvergeld. Vanaf 1530 zijn de prijzen van tarwe, wijn en olijfolie echter al gaan stijgen en in de tweede helft van de 16e eeuw stijgen de prijzen aanzienlijk. De oorzaken daarvan zijn niet alleen de grote hoeveelheden circulerende gouden en zilveren munten, maar ook de stijgende vraag naar geld, tengevolge van de bevolkingsgroei, oorlogshandelingen, de geografische expansie en de creatie van nieuwe markten. Omdat de salarissen niet in dezelfde mate stijgen, dalen zij in reële termen.