Hoofdstuk 7
De kust van Oost-Afrika
7.1 Sofala in de jaren 1509-1515
Geschreven door Arnold van Wickeren
In 1509 vraagt António (de) Saldanha, wiens eerdere heldendaden in deel IV zijn beschreven, koning Manuel of deze hem benoemt tot capitão van Sofala en Moçambique, omdat hij ervan overtuigd is de goudhandel tot ontwikkeling te kunnen brengen. Hij komt 26 augustus van dat jaar in Moçambique aan, hetgeen al spoedig leidt tot klachten van capitão Diogo Vaz, dat Saldanha hem als een almoxarife behandelt. Vervolgens reist Saldanha door naar Sofala, waar hij tot mei 1510 zal blijven. In deze periode laat hij het fort in Sofala voorzien van een groot waterreser-voir, waardoor het gemakkelijker een langdurige belegering kan doorstaan. Saldanha is zeer teleurgesteld te ervaren hoe weinig goud uit het binnenland Sofala bereikt, terwijl deze haven voor de komst van de Portugezen jaarlijks 30.000 miticais exporteerde. Saldanha keert in maart 1511 terug in Sofala, om een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van het uitblijven van de aanvoer van goud, terwijl Sofala toch de aangewezen uitvoerhaven is voor goud uit zowel de goudstreek Manica in het directe achterland van de stad, als uit Butua, de belangrijke goudstreek in het noorden van het huidige Transvaal.
Op zeker moment rapporteren met de Portugezen samenwerkende moslims Saldanha dat `koning’ Maulide, geheel tegen zijn gewoonte, in het geheim zijn residentie in het binnenland heeft verlaten en de Rio Inhamoninca is overgestoken. Daarop zendt Saldanha een zekere Muhammad naar Maulide. Deze overhandigt hem een boodschap, waarin hem gevraagd wordt wat hij in zijn schild voert. Maulide betuigt zijn trouw aan de Portugezen en belooft spoedig te zullen terugkeren. Hierop vertrekt Saldanha gerustgesteld op 17 juni 1511 voor een bezoek aan Malindi. Maulide keert echter niet terug en omdat de aanvoer van goud volledig stagneert, zendt Bertolemeu Perestrêlo, feitor en plaatsvervangend capitão, op 15 augustus Muhammad, vergezeld van een lokale christen met een geschenk naar Maulide, om hem aan zijn belofte te herinneren. Maulide stelt zijn terugkeer afhan-kekelijk van de verbanning van enige moslims naar Kilwa. Perestrêlo roept de moslims van Sofala en omgeving bijeen om een nieuwe sjeik te kiezen. Zij weigeren dit uit vrees voor de wraak van Maulide. Deze is verder de rivier opgevaren, om vanuit Pandene de stamhoofden te inspireren tot een opstand, gericht tegen de Portugezen in Sofala. Maulide laat sambuks die graan naar Sofala brengen, overvallen en hij laat kooplieden uitschudden. Maulide versterkt zijn positie verder door dochters van de naburige stamhoofden te huwen. Perestrêlo besluit mili-tair tegen hem op te treden. In de nacht van 7 september laat hij 25 man, zijnde de helft van het garnizoen, achter in het fort, dat een belegering van een jaar kan doorstaan. Hij scheept zich met de andere helft van zijn manschappen in op twee sambuks, die ongezien Pandene bereiken. Maulide, die volkomen verrast is, slaat de uitnodiging mee te gaan naar Sofala af en wordt daarop gedood. Perestrêlo laat de moslims daarop een andere vorst kiezen, die niet de titel `koning’, maar slechts die van `sjeik’ mag voeren. De op 9 september in het fort verzamelde moslims kiezen Quyunbe, een neef van Maulide, tot sjeik. Hij belooft de Portugezen trouw te zullen zijn. Perestrêlo biedt hem geschen-ken aan in de vorm van kleding en zegt hem toe te zullen beplei-ten dat koning Manuel hem tot koning zal verheffen.
Het karveel Conceição wordt erop uitgestuurd om overal langs de kust te verkondigen dat Quyunbe tot sjeik is gekozen. Het doel daarvan is de opstandige stamhoofden ertoe te bewegen de vijandelijkheden tegen de Portugezen en hun handel te staken. Dat lukt niet overal. De inwoners van Angoche, een aanloophaven tussen Sofala en Moçambique, weigeren Portugese schepen te bevoorraden. Pogingen dit met geweld af te dwingen, leiden tot de dood van enkele Portugezen. Op last van gouverneur Afonso de Albuquerque moet Saldanha Angoche met de grond gelijkmaken. Saldanha land met 60 man; 30 van het garnizoen in Sofala en 30 bemanningsleden van twee vaartuigen. Ondanks dat zij tegenover naar schatting 1.200 vijanden staan, weet de kleine legermacht Angoche te verwoesten en de twee of drie schepen in de haven in brand te steken. De sjarif die verantwoordelijk wordt gehouden voor het verzet van de inwoners tegen de Portugezen wordt gevangengenomen. Hij moet echter spoedig worden vrijgelaten, in ruil voor de kapitein van een Portugees schip, dat voor Angoche is gestrand. Bij de aanval wordt de alcaide van Moçambique gedood en enkele andere Portugezen lopen verwondingen op.
De verwoesting van Angoche zet zoveel kwaad bloed dat de aanvoer van levensmiddelen naar Sofala en Moçambique vrijwel tot stilstand komt. Omdat de sjeik van Angoche 12.000 onderdanen heeft, vreest Saldanha zelfs dat Moçambique zal worden aangevallen. Hij versterkt het garnizoen met 30 man. Van gevangenen uit Angoche verkrijgen de Portugezen veel inlichtingen over de goudhandel. Moslims uit deze stad, onder wie zich ook kooplieden uit Kilwa, Mombaça en Malindi bevinden, zeilen vermomd als vissers in het geheim met hun sambuks naar de mondingen van de Cuama (Zambezi). De kostbare handelswaar wordt daar overgeladen in kano’s van uitgeholde boomstammen, waarmee zes léguas de rivier wordt opgevaren. Waar verder varen onmogelijk is, worden de goederen, onder afdracht van `invoerrecht’ aan een in aanzien staande kafir, over korte afstand vervoerd naar een andere rivier. De goederen, meest kleding uit Gujarat, wordt met andere kano’s over een afstand van 20 léguas vervoerd naar Otonga, een grote plaats bij een gelijknamige heuvel, die bezocht wordt door inheemsen en islamitische kooplieden. Uit het voorgaande leiden de Portugezen af, dat Otonga dicht bij Sena, een plaats aan de Zambezi, moet zijn. Capitão Saldanha bericht zijn superieuren dat met twee kleine karvelen de handelsvaart van de moslims tussen Angoche en de Zambezi kan worden belet. Hij acht het onmogelijk de moslims geheel van de kust te verdrijven, daarvoor zijn zij veel te talrijk. Niet minder dan 10.000 van hen zwermen uit over de gebieden van de Monomotapa. Omdat zij uitstekend op de hoogte zijn van de geografische en commerciële situatie in het achterland, zouden zij beter kunnen worden ingeschakeld als tussenpersonen in de goudhandel.
Saldanha neemt het initiatief voor de exploratie van het binnenland. Dit wordt toevertrouwd aan António Fernandes. Hij is afkomstig uit Santarém en heeft dienst gedaan in Congo. Fernandes is een degradado die in 1501 door Cabral in Kilwa is achtergelaten, met een brief voor zijn opvolger João da Nova Castela, die hem daar na een paar maanden heeft opgepikt. Omdat hij in Kilwa het nodige over de goudhandel heeft vernomen, ligt het voor de hand dat hij in 1505 met Pero de Anhaia naar Sofala is gekomen. Fernandes heeft een dubbele opdracht. Omdat de aanvoer van gierst en rijst in Sofala gedurende het jaar 1511 veel te wensen overlaat, waardoor de rantsoenen van het garnizoen bij tijd en wijle moeten worden verlaagd, dient hij na te gaan in welke streken aanvullende levensmiddelen te verkrijgen zijn. Daarnaast moet hij ontdekken waar de vindplaatsen zijn van het goud, waar het per slot van rekening allemaal om begonnen is. António Fernandes vertrekt waarschijnlijk in januari 1511 voor een eerste tocht van vier maanden naar de binnenlanden. Begin 1513 vertrekt hij voor zijn tweede tocht van ruim anderhalf jaar. Deze zal hem onder meer in het land van de Monomotapa brengen. Hij is daarmee de eerste blanke die het tegenwoordige Zimbabwe bereikt. Fernandes verkrijgt voor zijn prestaties vermoedelijk zijn vrijheid terug, want hij wordt later op de betaalstaat van het fort in Sofala niet meer aangeduid als degradado, maar als `timmerman’. Het belang van de door Fernandes verrichte exploratie is zo groot, dat zijn aanbevelingen – volgens Axelson – al spoedig de Portugese politiek beïnvloeden. Duffy wijst er echter op dat Fernandes’ advies een factorij te stichten aan de bovenloop van de Save (Sabi), dicht bij de goudmijnen van Manica, waardoor de aanvoer van goud had kunnen toenemen, juist niet wordt opgevolgd.
Gaspar Veloso, een klerk van het fort in Sofala, heeft de ontdekkingen van de `descobridor do Monomotapa’, zoals hij António Fernandes aanduidt, opgeschreven, maar niet in volgorde van diens reizen, zodat naar de gevolgde route en de wijze van vervoer (zoveel mogelijk per kano, maar ook te voet over bergpaden en hoogvlakten) ten dele slechts geraden kan worden. Bovendien kan worden aangenomen dat Fernandes niet alle door hem genoemde opperhoofden zelf heeft bezocht; hij zal ook inlichtingen verkregen hebben van anderen. Veloso heeft genoteerd: in het directe achterland van Sofala heerst opperhoofd Makandara, zijn gebied levert voedsel en ivoor; twee dagen verder heerst `koning’ Mazira, wiens land ook voedsel opbrengt. Quiteve, weer drie dagreizen verder, is eveneens een voedselproducent; vier dagen daarvandaan wordt de dienst uitgemaakt door Embia, die door Fernandes een struikrover wordt genoemd. Drie dagen verder, waar de Rio Revue van het hoogland stroomt, heerst Inhacouce, zijn gebied levert ivoor. Vijf dagreizen verderop ligt een de kraal van een heerser die abusievelijk ook met de naam Inhacouce wordt aangegeven. Hij is een `kapitein’ van de Monomotapa en zijn wil is wet in een groot gebied. In zijn land is een grote markt (sembaza). Deze wordt bezocht door moslim-handelaren, wier handelswaren worden betaald met afgewogen goud. Zes dagen verder regeert koning Manhiqua een goudland, dat geïdentificeerd is als Manica, het gebied rond het huidige Umtali. Vier dagen van Manica woont koning Amçoce. Overal in zijn land wordt goud gedolven. Dit droge gebied, waarmee de streek tussen de rivieren Pungue, Chitora en Mazoe bedoeld moet zijn, moet voedsel invoeren. Vier dagreizen daarvandaan heerst de koning van Barue. Zijn land levert ivoor, maar het aanwezige goud komt van elders. Drie dagen verder woont de koning van Betomgua, wiens gebied ook geen goud produceert. Fernandes heeft het vermoedelijk over het Tonga-volk in de vallei van de Zambezi. Inhaperapara heerst vier dagen verder. Hij is een groot koning, wiens land goud voortbrengt. Koning Boeçe, eveneens een machtig vorst, woont vier dagen van Inhaperapara, maar het in zijn gebied aanwezige goud is ingevoerd. Fernandes schijnt in vier dagen van koning Boeçe naar koning Mazofe, aan de Mazoe gereisd te zijn. Deze ontvangt de helft van al het goud dat in zijn land gewonnen wordt. Vandaar zou hij in vijf dagen Embire, een nieuw van gestapelde stenen gebouwd fort, hebben bereikt. Bij dit fort, Camanhaia genaamd, `kan altijd de Monomotapa, de grootste vorst van allen, aan wie iedereen tot Sofala gehoorzaamt, worden gevonden’. Omdat het onmogelijk is in vijf dagen van de Mazoe naar Embire te reizen, wordt betwijfeld of Fernandes werkelijk bij de residentie van de Monomotapa is geweest.
Vanuit Embire onderneemt Fernandes reizen in verschillende richtingen. Na tien dagen bereikt hij de koning van Butua. In zijn land is alluviaal goud te vinden en hij is even machtig als de Monomotapa, met wie hij altijd op voet van oorlog verkeert, weet Fernandes te melden. Op een andere reis bereikt Fernandes in zeven dagen koning Mombara, in wiens land veel koper is. Dit koper wordt in baren voor verkoop naar Monomotapa gebracht, door kleine, slecht geproportioneerde, niet erg donkere mensen, met schapenstaarten. Het is duidelijk dat Fernandes hier doelt op Hottentotten, over wie hij nog weet te melden dat zij vee houden en dat zij hun gestorven stamgenoten opeten en in hun plaats een koe begraven. Als zij koper willen ruilen voor andere goederen dan leggen zij de baren koper neer en trekken zich terug. De gegadigden voor het koper leggen ruilwaren, in de vorm van kleding, bij de baren. Als de Hottentotten tevreden zijn over de ruil nemen zij de kleding weg. Zijn zij ontevreden, dan maken zij dat met gebaren vanuit de verte kenbaar, waarna eventueel kleding wordt toegevoegd, of de ruil niet door gaat.
Vijf dagen van Embire ligt het goudland van koning Inhoqua. Fernandes brengt daaraan geen bezoek, omdat daar stammenoorlogen woeden en omdat hij geen geschenken meer heeft. Op een van zijn reizen keert Fernandes van Monomotapa over een alternatieve route terug via het land van koning Monzambia. Dit land brengt katoen voort, dat in het land van de Monomotapa verkocht wordt. Zeven dagreizen verder bereikt hij Quitengue, dat grenst aan Batongua. Dit land, waar een zijrivier van de Zambezi doorheen stroomt, is rijk aan goud en ivoor. António Fernandes beveelt aan hier een fort met een factorij te bouwen op een eiland in deze rivier, op tien dagreizen van Monomotapa. Deze factorij zou al het goud en ivoor uit zowel Monomotapa als Quiteve tot zich kunnen trekken, terwijl deze goederen thans met sambuks naar Angoche worden gebracht. Er is wel een brigantijn nodig om de route te bewaken. Fernandes reist van Quitengue naar Batongua en vandaar bereikt hij in vijf dagen Barue, dat ook goud voortbrengt. Na een reis van nog eens twintig dagen arriveert hij in Sofala. Fernandes is van zijn eerste reis teruggekeerd met zwarten die voorheen te angstig waren geweest om naar de factorij in Sofala te komen. Zij hebben 100 miticais goud als geschenk voor de capitão en 900 miticais om te verhandelen meegebracht. Bij zijn terugkeer van zijn tweede, langere, reis, die vertraagd is door stammenstrijd en overstromingen, wordt hij vergezeld door meer zwarten. Zij hebben ook meer goud bij zich.
Saldanha wordt als capitão van Sofala en Moçambique opgevolgd door Simão Miranda de Azevedo, een edelman, krijgsman, dichter en diplomaat. Miranda arriveert met zijn staf eind september of begin oktober 1512. Hij heeft instructies van Manuel bij zich Kilwa te ontruimen, zoals Afonso de Albuquerque de vorst heeft aanbevolen (zie deel IV, pag. 130).
De capitão-geral heeft Manuel ook aangeraden de handel met Sofala aan het bevriende Malindi te laten. Miranda mag dit regelen, mits Malindi voor dit recht 50.000 miticais goud betaalt en bovendien een waarborgsom van 40.000 miticais geeft. Mocht de handel met Sofala niet aan Malindi komen, dan dienen de moslims uit Sofala verdreven en Angoche van zijn handel te worden beroofd. Het garnizoen in Sofala moet tot 40 man worden teruggebracht.
Als Miranda de reiservaringen van António Fernandes verneemt, besluit hij, ongetwijfeld op diens advies, vriendschappelijke betrekkingen aan te knopen met de zwarte heersers in het binnenland, om daarmee te bereiken dat handelaren ongehinderd uit het binnenland naar Sofala kunnen reizen. Miranda houdt de relaties goed door, volgens oud gebruik, zijn zwarte vrienden met geschenken te bedenken en hen ieder halfjaar voor het openhouden van de handelswegen te betalen. Dit werkt goed, vooral nadat de zwarte heersers Manuels vlag hebben ontvangen en bijgevolg als zijn vazallen worden beschouwd. De Portugezen ervaren echter ook dat sommige zwarte `koningen’, denkende genereus te zijn, goud ter waarde van slechts 10 of 12 miticais geven, in ruil voor een geschenk van 40 miticais.
Moslim-handelaren uit Angoche blijven met hun vaarten op de Zambezi inbreuk maken op het beoogde Portugese goudmonopolie. Miranda klaagt dat grote schepen uit Cambay, Mogadiscio, Brava, Pate, Lamu, Malindi en Mombaça elk jaar koopwaren aanvoeren, die met kleine bootjes naar Angoche worden gesmokkeld. Hij vraagt Afonso de Albuquerque een brigantijn, om de haven van Angoche te blokkeren. Albuquerque geeft er echter de voorkeur aan dat intensief gepatrouilleerd wordt langs de kust bij Mombaça.
De aanvoer van goud naar Sofala blijft beperkt. In de acht maanden van november 1512 tot midden 1513 wordt niet meer dan 7.000 miticais ontvangen. Slechts 500 miticais is direct uit het binnenland aangevoerd; de rest is afkomstig van lokale handelaren in Sofala. De handel is gering ondanks dat er in het binnenland vrede heerst en ondanks dat de Monomotapa vrijheid van handel heeft gegarandeerd. Pero Vaz Soares, de feitor in Sofala geeft daarvoor een goede verklaring. Hij schrijft koning Manuel dat het goud in kleine hoeveelheden over een zeer groot gebied gewonnen wordt (zie bijlage deel IV). Omdat de goudwinning voor iedereen open staat, beschikken zeer velen over zo weinig goud dat het niet de moeite loont een lange gevaarlijke reis naar Sofala te ondernemen, om het goud daar te verkopen. Dit is de reden dat moslim-handelaren door het binnenland reizen en op lokale markten in Manica en Mokaranga goud ruilen tegen de fel begeerde kleding en kralen, waarmee zij de winning van goud, dat de zwarten nauwelijks interesseert, stimuleren. Om de kosten van de factorij in Sofala te drukken, beveelt Pero Vaz Soares aan de capitão, wiens zijn salaris een derde van alle uitgaven voor het fort bedraagt, te ontslaan en daar, afgezien van het garnizoen, slechts de factor en twee klerken te handhaven. Soares acht twee karvelen in Sofala nodig; een om de kust te bewaken en het andere voor de kusthandel en het aanvoeren van levensmiddelen.
Miranda besluit het voorstel van António Fernandes te aanvaarden. Dit voorstel houdt in, de Zambezi te gaan gebruiken als toegang tot het binnenland. Hij zendt een karveel, met een factor, een klerk en handelsgoederen, naar een opperhoofd dat een eiland bezet in een van de rivierarmen in de delta van de Zambezi, vermoedelijk de Luabo. Met hem moet vriendschap en vrede gesloten worden. Miranda heeft de kapitein geïnstrueerd dat eerst alleen de klerk en één ander bemanningslid aan land mogen gaan. Pas als na het sluiten van een verdrag de kapitein en zijn gehele bemanning worden uitgenodigd aan land te komen, om het opperhoofd te bezoeken, mag daaraan gevolg gegeven worden. Deze instructies worden in de wind geslagen. Zonder dat gijzelaars worden genomen, gaat een groot deel van de bemanning aan land. Het opperhoofd, dat onder zware druk staat van Swahili-handelaren, geeft deze islamitische nakomelin-gen van zwarte vrouwen en Arabische kooplieden toestemming de zich aan land bevindende Portugezen te overvallen en te doden, hetgeen ook gebeurt. De in het karveel achtergebleven bemanningsleden worden aangevallen vanuit sambuks. Zij weten met hun bombarden en kruisbogen de aanval af te slaan. Daarna kappen zij de ankerkabel en ontsnappen zo aan hun belagers. De Portugezen zijn zeer verontwaardigd over het gebeurde en vrezen dat het incident deel uitmaakt van een samenzwering van moslims uit Angoche en Sofala.
Miranda heeft meer succes met het zenden van gezanten naar het binnenland, om contact te maken met de heersers daar. Een van hen is António Fernandes, die begin 1513 voor zijn tweede reis vertrekt. Hij vaart de benedenloop van de Zambezi op en komt, dertig léguas van de zee en vier dagreizen van vindplaatsen van het goud, daar waar de Zambezi en de Shire samenvloeien, bij koning Onhaqouro. Deze blijkt zeer goed op de hoogte te zijn van het optreden van de Portugezen tegen de moslims. De vorst ontvangt Fernandes gastvrij en vertelt hem over de handelsroute vanuit Angoche naar Monomotapa. Fernandes schenkt de koning een vuurwapen en trekt verder naar Monomotapa. Hij bereikt – zoals eerder vermeld – Embire met het grote fort Camanhaia. De aantekeningen van Fernandes over zijn verblijf in Monomotapa zijn verloren gegaan. Damião de Goís, een met Desiderius Erasmus bevriende humanist en schrijver van de Crónica do Felicíssimo Rei Dom Emanuel en de Crónica do Príncipe Dom João, geeft een beschrijving van de hoogvlakte, waar de Monomotapa of Mwene Mutapa een vorm van opperheerschappij uitoefent over een confederatie van Makalanga-stammen, zonder dat de opperhoofden zich als zijn vazallen beschouwen. De Makalanga is een Shona-volk dat, komende uit gebieden ten zuiden van de Zambezi, in de 12e eeuw het grondgebied van het huidige Zimbabwe in bezit heeft genomen. Goís schrijft: `in het midden van dit land is een fort van zware stenen aan de binnen- en aan de buitenkant; het is een heel merkwaardig en goed geconstrueerd bouwwerk, waarbij, zoals beweerd wordt, geen specie tussen de stenen te zien is…..In andere districten…..zijn ook op dezelfde manier forten gebouwd. In al deze forten heeft de koning kapiteins.’ Duffy is een van degenen die betwijfelt of António Fernandes zelf de residen-tie van de Monomotapa heeft bezocht. Hij merkt op dat er geen bewijs is dat de Portugees Great Zimbabwe, de `grote ommuurde hoofdstad’ van de Monomotapa is geweest. Fernandes blijkt immers vooral geïnteresseerd te zijn in de handelsroutes vanuit Monomotapa en in de koperhandel van het Mombara-volk.
De politiek van Miranda werpt uiteindelijk vruchten af. Dit succes is mede toe te schrijven aan zijn zeer gewetensvolle en goudeerlijke factor Pero Vaz Soares, die in de jaren 1513 en 1514 25.029 miticais goud en 51.000 miticais ivoor ontvangt. Miranda en Soares zijn zo succesrijk dat zij in december 1514 niet minder dan 20.000 miticais goud naar Indië kunnen zenden, terwijl de vorige zending van begin 1513 maar 1.000 miticais bedroeg. Ook de aanvoer van gierst heeft zich in deze periode hersteld. Koning Manuel is, na jarenlange teleurstellingen over de goudhandel, zeer ingenomen met Miranda’s beleid in Sofala. Hij juicht vooral de vriendschappelijke betrekkingen met het binnenland toe. Ook het plan om de handel van Angoche af te snijden heeft zijn warme steun. De koning stelt de grootte van de garnizoenen in Sofala en Moçambique vast op 66 man, waarvan niet meer dan 12 op Moçambique-eiland zullen verblijven. Omdat de grootste bedreiging van Sofala uit zee komt, laat de koning het fort van de zeezijde beschermen door een aardenwal met palissaden. Ook de verkondiging van het christendom dient in Oost-Afrika krachtig bevorderd te worden, ondanks protesten van de moslims dat de Portugezen hun slaven bekeren. Daartoe doen de franciscanen al vroeg hun intrede. Bekend is dat zij zich al voor 1512 in Kilwa gevestigd hebben, omdat zij deze stad in 1512, tezamen met het Portugese garnizoen verlaten. De aanwezigheid van franciscanen in Sofala is voor het eerst in 1515 gerapporteerd.
Simão Miranda de Azevedo sterft in maart 1515 in Sofala. Pero Vaz Soares, die op dat moment alcaide-mor is, gaat optreden als capitão van het fort, totdat op 1 oktober 1515 Cristovão Távora als nieuwe capitão arriveert. Er is over de maanden januari tot september 1515 veel bekend van het leven in het fort in Sofala, omdat de Pedro Lopes, een klerk onder factor Miguel do Vale, nauwgezet alle ontvangsten en uitgaven van de factorij in deze periode heeft genoteerd en de boekhouding bewaard is gebleven. De factor heeft 5.934 miticais goud ontvangen; 5.100 miticais in ruil voor kleding uit Cambay en de rest vrijwel geheel voor kralen. Niet minder dan 1.872 miticais goud is afkomstig van een sjarif uit Sofala, die als tussenpersoon dienst doet. Een andere handelaar bezoekt het fort niet minder dan 33 maal. Er wordt goud betrokken van acht Afrikanen uit het binnenland. Onder hen zijn lieden uit Inharouro en Onhaquoro. Enkele keren meert in Sofala een schip uit Portugal aan. Het brengt naast levensmiddelen (olijfolie, azijn, suiker, kaas en kweepeerjam) brieven en nieuws uit het verre vaderland. Dit is een gebeurtenis, waarnaar lang van te voren wordt uitgezien. De aankomst van een schip doorbreekt het saaie bestaan in Sofala, waar – anders dan in Indië – sexuele contacten met inheemse vrouwen verboden zijn. Naast goud betrekken de Portugezen voedsel in het nabije binnenland. Het gaat om gierst, rijst, kippen, geiten, kokosnoten en honing. Dit laatste product is uitsluitend bestemd voor de zieken in het hospitaal. De aanvoer van gierst laat in deze periode veel te wensen over. Misschien dat daarom tochten worden ondernomen naar Bangoe aan de monding van de Buzi. Er worden niet minder dan acht van zulke tochten met een karveel of met sambuks gemaakt. Aan de bemanning wordt steeds een agent van de factor, een klerk, een plaatselijke loods en circa zes lokale zeelieden toegevoegd. Drie van zulke expedities staan onder leiding van António Fernandes, als beloning voor zijn ontdekkingstochten. De expedities naar Bangoe leveren in negen maanden bijna 100 arrobas ivoor op. Onder de uitgaven van het fort zijn ook opgenomen geschenken voor bevriende Moren en Afrikanen in het binnenland, alsmede prijzengeld voor de winnaar van de zondagse schietwedstrijden met de kruisboog. Klerk Pedro Lopes vermeldt trots dat hij tweemaal gewonnen heeft, wat hem per keer een prijs van een halve mitical goud heeft opgeleverd. Als Cristovão Távora het bevel in Sofala overneemt, wordt aan hem 8.400,75 miticais goud overgedragen.