Categorieën
Nederlandse kolonialisme Portugees kolonialisme

Solor middelpunt van de sandelhouthandel. De Kleine Soenda eilanden

Deel 19 Index

Hoofdstuk 3

De Kleine Soenda eilanden

3.0 Solor middelpunt van de sandelhouthandel

Geschreven door Arnold van Wickeren

Vele jaren voordat Vasco da Gama Kaap de Goede Hoop rondde, was Timor bij de Chinezen bekend als een aanbieder van geurig sandelhout. Er is zowel vraag naar wit als naar geel sandelhout dat wordt verbrand in tempels en andere gebedshuizen. Chinese jonken van Fukien en Kwangtung bezoeken Timor periodiek, terwijl de Portugezen hun weg naar China vinden korte tijd na de verovering van Malakka door Albuquerque in 1511. De Portugese literatuur veronderstelt dat in het voorjaar van 1515 een schip naar Timor is gevaren, omdat daartoe de intentie was uitgesproken. Er is geen bewijs te vinden dat de reis werkelijk heeft plaatsgegrepen.

Uit Pigafetta’s verslag van de expeditie van Fernão de Magalhães weten we dat de Victoria een dag of vijftien voor een langdurige storm beschutting heeft gezocht bij het eilandje Alor en dat het van daar doorgevaren is naar Amabu aan de noordkust van Timor, waar de Victoria op zondag 26 januari 1522 aankomt en waar verversingen en proviand die op Alor niet konden worden verkregen, worden ingenomen.

Vijftig jaar later vestigen de Portugezen zich voor het eerst op de Kleine Soenda eilanden. In de volgende honderd jaar is niet Timor, maar het naburige eiland Solor het centrum van de Portugese activiteit. De stichting van de nederzetting op het meest strategische punt van de Solor archipel vindt plaats door de dominicanen, die, aangemoedigd door hun succes van enige voorafgaande bekeringen, op Solor in het jaar 1566 een stenen fort, met kanonnen op iedere hoek, bouwen. Doel van het fort is de bewoners van christelijke kampongs bescherming te bieden tegen invallen van islamitische slavenhalers uit Makassar en Java.

De monniken houden zich ook nadrukkelijk bezig met de handel in sandelhout. Rond het stenen fort groeit een vestiging van inheemse bekeerlingen en van de nakomelingen van Portugese soldaten, zeelieden en handelaren in sandelhout van Malakka en Macau, die zijn gehuwd met inheemse vrouwen. Dit is het begin van het ras van halfbloeden dat in de volgende eeuw door de Hollanders wordt aangeduid als Toepassen of Swarte Portugezen. Dezelfde term wordt ook gebruikt voor de klasse van Euraziatische en inheemse christenen in Indië, of Malakka en Batavia door de Hollanders en Engelsen (de laatsten gebruiken evenals de Portugezen de term Topasses of Topazes al meer dan 200 jaar). Solor is een eiland met een gezond klimaat, mensen met een leeftijd van 120 en zelfs 130 jaar voorkomen.

Voor de eerste twintig jaren van zijn bestaan wordt de capitão van het fort in Solor benoemd door de prior van de predikheren in Malakka, waarmee de capitão van Malakka dient in te stemmen, zoals blijkt uit een originele alvará of decreet, ondertekend door António Moniz Barreto, gouverneur-generaal van Portugees Indië, gedateerd 1576. Twintig jaren later gaat het recht op benoeming van de capitão van Solor over op de vice-rei van de Estado da India. De eerste in functie zijnde capitão die door hem is benoemd is António de Vilhegas. De instructies van deze capitão, gedateerd september 1595, zijn gevonden in de Archivo Português Oriental en deze lijken behoort te hebben tot de notities van G.P. Rouffaer en andere schrijvers van de geschiedenis van Solor en Timor.

Bij de wijziging van het bestuur van het land, bestuurden de dominicanen in totaal 27 kampongs op Solor, Flores en op de naburige eilanden, met naar eigen schatting 100.000 bekeerlingen. Volgens de weinig latere veel betrouwbaarder Hollandse schattingen zou het om 12.250 gekerstenden gaan. Hun belangrijkste post, na Solor zelf, is het eilandje Pulo Ende, aan de zuidkust van Flores, waar zij over een fort beschikken dat van koraalsteen is gebouwd en waarvan de korte maar bewogen geschiedenis voorbeeldig is weergegeven in een aantal artikelen van Jhr. B. C. C. M. M. van Suchtelen en Dr. G. P. Rouffaer, Hier kan en passant aan worden toegevoegd dat Dr. Rouffaer zich vergist met zijn veronderstelling dat de Portugezen niets meer met Pulo Ende te doen hebben na hun uiteindelijke verdrijving uit het fort in 1630. Een dominicaanse vertelling uit 1665 verhaalt over het vertrek van een expeditie van Larantoeka om christelijke kampongs op te ontzetten. Deze expeditie valt samen met de Hollandse expeditie naar Makassar in 1660.

De belangrijkste dominicaanse sterkte op Solor heeft een meer bewogen carrière achter de rug. Verrast, geplunderd en ten dele verbrand bij een neergeslagen inheemse opstand in 1598, is de sterkte spoedig herbouwd en verbeterd, om voorwerp te zijn van een Hollandse aanval in april 1613 geleid door kapitein Apollonius Schot. Hij wordt door gouverneur-generaal Both omschreven als “een persoon wel ervaren”, cloeck van verstandt, in de Spaanse tale zeer prompt, alsmede in’t schrijven, die historiën wel doorlesen, maer al te resoluyt, te liberaal, superbe, inconstant, bovenmate haestich van hooft….Ick en soude niet gerade vinden dat men hem een trap hooger setten soude”. Dat Schot niet “bovenmatig haestich van hoofd” was, zoals Both klaagt, blijkt daaruit dat het Schot drie maanden vergt om het fort in Solor te nemen, waarop de Hollanders met grof geschut 800 schoten hebben afgegeven.

Schot heeft de opdracht gekregen eerst het eiland Boeton aan te doen voordat hij aan zijn aanval op het fort op Solor begint.. Boeton is een eiland in het zuidoosten van Celebes, dat op ongeveer dezelfde lengtegraad ligt als Solor. Het blijkt dat de vorst van Boeton de Portugezen gaarne van Solor zou zien vertrekken en hij is bereid de Hollandse aanval met een korakora te ondersteunen. Twee weken na aankomst op Boeton sluit Schot een contract met de vorst en neemt in vriendschap afscheid van hem. Na achterlating van vier kanonnen en een tiental soldaten onder leiding van Gregory Cornelisz zet hij zijn reis met zijn schip Ter Veere op 9 januari 1613 voort. Onderweg komt hij het VOC-schip Halve Maan tegen dat hij beveelt zich bij hem en de Boetonse oorlogsprauw met 400 soldaten aan te sluiten.

Als de kleine aanvalsmacht bij Solor aankomt, valt het vijandelijke doel zwaar tegen; het fort lijkt mede gelet op zijn zeer strategische ligging, een veel zwaardere kluif dan Schot heeft gedacht. Na aankomst voor het fort beginnen de schepen onmiddellijk, zonder dat iemand nog aan land is geweest, het ene salvo na het andere salvo op het fort af te vuren. Het doelwit is een batterij Portugese kanonnen die de rede van Lohayong, voor het fort, moet beschermen. Als de batterij na twee dagen is vernietigd kunnen de schepen dichter naar het fort toe varen. Het is nog wel oppassen geblazen voor sluipschutters; tijdens het beleg van Forte Henrique zal de schipper van de Zeeland, Abraham Claeszoon, door een sluipschutter vanachter de kantelen van het fort worden neergeschoten. Schot zet 70 man aan land die de rond het fort gelegen hutten platbranden, zodat zijn soldaten zich vrij kunnen bewegen. Schot slaagt erin een Portugese galjoot die op de kant ligt te veroveren en vlot te krijgen, zodat hij nog een extra schip ter beschikking heeft. Toch begrijpt hij al snel dat meer schepen en vuurkracht nodig zijn om de Portugezen tot overgave te dwingen. Hij stuurt daarom op 23 januari een jonk naar Ambon met het verzoek om assistentie. Van de lokale bevolking heeft Schot vernomen dat op Timor Portugese schepen bezig zijn sandelhout te laden en hij wil voorkomen dat deze hun landgenoten te hulp zullen schieten. Hij besluit de Halve Maan, samen met de van het land gehaalde galjoot en de Boetonse prauw naar Timor te sturen om de Portugezen aan te vallen. De Ter Veere blijft met Schot wachten op antwoord uit Ambon. Nadat de jonk inderdaad met soldaten en ammunitie is teruggekeerd, raakt de zaak in een stroom-versnelling. De schepen die Schot naar Timor heeft gezonden hebben daar met succes de Portugese handelaren verrast en hen de partij sandelhout die zij aan het laden waren afhandig gemaakt. Na hun terugkeer uit Timor en samen met het op 3 april ook nog uit Ambon gearriveerde schip Zeeland beschikt Schot nu over een flinke overmacht. Hij laat een batterij artillerie installeren waarmee hij de vesting onophoudelijk kan bestoken.

Op 18 april arriveert wederom een schip uit Ambon de Patani, zodat Schots overmacht nu zo groot is dat hij het fort opeist, op straffe van totale vernietiging. Op 20 april 1613 gaven de Portugezen zich over, omdat de situatie in het fort, waarin meer dan duizend mensen opeengepakt zaten, onhoudbaar was geworden. Vooral de aanwezigheid van vrouwen en kinderen heeft de Portugezen tot overgave van de vesting genoopt. Onder de bezetting van ongeveer duizend man blijken zich niet meer dan 250 weerbare mannen te bevinden, exclusief 30 Portugezen en 7 dominicaner monniken. De overgrote meerderheid bestond uit vrouwen en kinderen. De scheve verhouding is ontstaan doordat de overige mannen met de Portugezen naar Timor zijn getrokken om sandelhout te laden. Deze groep die inmiddels ook is teruggekeerd op Solor, bestaat uit 80 Portugezen en 450 mestiezen, maar zij zijn te laat gekomen om hun familieleden en bondgenoten te hulp te komen. Boxer merkt in dit verband op dat Schot het fort wellicht helemaal niet had kunnen veroveren als niet het grootste deel van het garnizoen naar Timor zou zijn getrokken om er sandelhout te halen. Schot bepaalt dat de helft van de goederen in het fort aan de VOC vervalt en dat de Portugezen de andere helft mogen behouden. Bovendien wordt hun toegestaan naar Malakka te gaan. Zij vertrekken echter niet allemaal naar Malakka; Jan Pieterszoon Coen schrijft de directeuren van Bantam op 10 november 1614 dat “eenighe Portugesen, mesticen, ende 2 dominicaner monicken op den eet van trouwicheyt….op een sekere plaetse Larentouque genaempt, nyet verder van ’t Casteel Solor gelegen, zouden blijven resideren.” Deze ogenschijnlijke onschuldige overdracht van een paar vluchtelingen is het zaad voor een gewas dat jaren later de Hollanders ervan zal weerhouden hun hegemonie uit te breiden over dit deel van de Indische archipel. Het centrum van de Portugese invloed op de Kleine Soenda eilanden is nu Larantoeka op Flores, dat Portugese historici – volgens Boxer – later abusievelijk zijn blijven aanduiden als Solor, terwijl zij verwijzen naar de Toepassen ofte swarte Portugesen of Larantouqueiros, Overigens is het maar de vraag of Jan Pieterszoon Coen gelijk heeft met zijn opmerking dat slechts een handvol Portugezen van Solor in Larantoeka gaat wonen; Arend de Roever deelt mee dat de van Solor verdreven Portugezen via het Portugees gezinde Larantoeka op Flores naar Malakka kunnen vertrekken, maar dat niet minder dan 1.500 nieuwe bewoners in Larantoeka zijn neergestreken. Nu hij zijn taak heeft volbracht draagt Apollonius Schot het militaire gezag op Solor over aan kapitein Adriaen van der Velde. Hij wordt het hoofd van het fort, dat van de Hollanders de naam Hen(d)ricus ontvangt. Het civiele bestuur komt in handen van Jan Gijsbrechtsz de Vrije. Als deze op Timor verblijft is onderkoopman Crijn van Raemburch zijn assistent op Solor.

Op weg naar Bantam ontmoet Schot in Grissee Pieter Both. De gouverneur-generaal noemt Apollonius Schot, nu ‘onse goede vrund’ Zij zeilen samen naar Bantam. Tijdens een zwempartij van Schot in een rivier in Jakatra, verdrinkt hij op 23 november 1613, verlamd door het ijskoude water, dat door plotselinge zware regenval in de bergen de rivier heeft afgekoeld. In de Raad van Indië wordt Schot opgevolgd door Jan Pieterszoon Coen., terwijl de Raad in Bantam de benoeming van Adriaen van der Velde tot gouverneur van Solor en onderhorigheden bevestigt. Van der Velde geeft een opsomming van de gebieden waar de Portugese invloed nog zeer groot is, dat zijn de landen op Oost-Flores, met centra rond Endeh en Larantoeka, op West-Solor, rond Pammakaya en op Oost-Adonara in Carmaing (of Carma), aan de voet van de hoogste berg in de regio, de Ile Boleng. Het gaat hier om gebieden waarvan de bevolking gekerstend is. Op Timor – hoewel daar het christendom op dat moment nog geen rol speelt – zijn dat de koninkrijken van Mena en Asson aan de noordzijde. Nadat hij de krachtsverhoudingen in kaart heeft gebracht, besluit Van der Velde deze gebieden te bezoeken om te zien in hoeverre zijn vijanden met militaire middelen tot andere gedachten te brengen zijn. Eerst slechte hij op Endeh de ruïnes van een Portugees fort uit de zestiende eeuw, om te voorkomen dat Portugezen uit Larantoeka zich daar opnieuw zullen vestigen. Vervolgens houdt hij zich op Timor bezig met marktonderzoek naar de handel in sandelhout.

Het duurt niet lang of Van der Veldes voorgevoelens dat de nog steeds op schepen naar Malakka wachtende Portugezen in Larantoeka problemen zullen geven, worden bewaarheid. Carma, het uit 1.000 katholieke gezinnen bestaande dorp op Adonare, heeft na de verovering van het fort op Solor in eerste instantie het nieuwe gezag van de Hollanders niet aanvaard. Carma blijft zo het enige gebied ten oosten van het fort dat Portugees georiënteerd is. Op termijn is dit een onhoudbare positie, omdat de bevolking te zeer afhankelijk is van de door de Compagnie gecontroleerde zeeweg en van het fort. De Portugese commandant van Larantoeka, Francisco Fernandes, maakt van de gelegenheid gebruik en slaagt erin zijn bondgenoten in Carma tegen de Hollanders op te zetten. Zo krijgt Van der Velde gelijk met zijn stelling dat de Portugezen in Larantoeka hun positie aan het versterken zijn.

Met de bedoeling aan de nog resterende Portugese invloed eens en voor altijd een einde te maken trekt Adriaen van der Velde in juli op tegen het afvallige Carma. Zijn soldaten hebben hem de tocht ten sterkste afgeraden, omdat zij met veel te weinig manschappen zijn. Van der Velde zeilt met de Halve Maen en met 30 soldaten naar Carma. Het verlaten dorp wordt platgebrand, maar voordat de Hollanders bij hun schip terug zijn, worden zij ingehaald en zeven van hen sneuvelen in een regen van pijlen, afgeschoten door een menigte van 2.000 (Coen) of 3,000 (Van Raemburch) man. Adriaen van der Velde wordt bovendien onthoofd.

Op 13 oktober 1615 wordt door de Raad van Indië besloten Fort Henricus op te geven en volledig te slechten. Het comptoir kost te veel en het lijkt de raad verstandiger om Pulau Ai te gaan bezetten om te voorkomen dat de Engelsen zich zullen gaan vestigen in de Molukken. In december komt het bericht van de Heren Zeventien in patria dat zij de Molukken belangrijker vinden dan Solor. Begin 1616 wordt het fort geslecht en de bezetting gaat naar Ambon. De handel in sandelhout van Timor wordt vanuit de Molukken voortgezet. Het imago van de Hollanders is door het verbreken van het contract behoorlijk geschaad. Bij de ontvangst van een delegatie van 17 vooraanstaanden uit de dorpen op Solor, bepleiten dezen uitvoering van de samenwerking tegen de Portugezen en naleving van het oorspronkelijke contract. Gouverneur-generaal Jan Pietersz Coen biedt zijn excuses aan voor het verlaten van het fort en hij belooft de delegatie het fort weer te zullen laten opbouwen en het te bezetten met een garnizoen. Maar voordat hiermee wordt begonnen profiteren de Portugezen van het vertrek van de Hollanders van Solor. Als zij in Malakka vernemen dat de Hollanders zijn vertrokken, aarzelen zij niet lang om het fort op Solor weer te bezetten. Dat gebeurt vooral op aandringen van de in hoog aanzien staande Frei Miguel Rangel o.p., die het een goede gelegenheid vindt het christendom op Solor actiever te verspreiden dan voorheen mogelijk is geweest. Eind 1616 vertrekt padre João das Chagas o.p. met enkele medebroeders naar Solor waar zij zich, met de meegebrachte kanonnen en munitie installeren op de ruïnes van het fort. De Portugezen verdwijnen echter weer van Solor als gebleken is dat vice-rei Dom Jerónimo de Azevedo wenst dat de Portugezen zich in Larantoeka concentreren.

Van Raemburch arriveert in oktober 1618 via Japara en Bima (Soembawa) op Solor. Hij neemt onmiddellijk de wederopbouw van het fort ter hand. De brief die Coen zijn ‘goede vrund’ voor de bondgenoten heeft meegegeven is kort en krachtig. De gouverneur-generaal biedt nogmaals zijn excuses aan voor de eerdere beslissing het fort te verlaten; hij hoopte niettemin, nu eenmaal besloten is terug te keren, dat de bondgenoten hem zullen helpen bij de wederopbouw van het ‘bollewerck’. Hierbij worden de stenen van het oude, gesloopte, fort gebruikt. Het fort wordt bezet met 30 à 40 man. De handel in sandelhout wordt weer opgepakt. De Solorezen mogen zelf in Timor sandelhout gaan ruilen als dat maar aan het fort wordt verkocht.

De VOC heeft op dat moment vrijwel alle handel in sandelhout in handen en de Portugezen vertonen zich nog zelden. Coen maakt hieruit op dat de Portugezen niet meer voldoende middelen en schepen hebben om hun positie in Timor te behouden. Daarom krijgt Van Raemsburch de instructie om de Portugezen waar mogelijk aan te vallen. Zij vragen zich af of zij de handel met Timor nog wel kunnen voortzetten zonder dat zij een fort op Solor bezitten. De Hollanders controleren de zeestraten te goed, zodat de Portugezen niet langer ongemerkt hun gang kunnen gaan. Hieruit trekt Jan Pietersz Coen de conclusie dat de Portugezen gedemoraliseerd zijn en niet meer over de middelen beschikken om de ‘strijd’ om Timor vol te houden. Nogmaals instrueert hij Van Raemburch de Portugezen waar mogelijk aan te vallen.

Als op Solor drie Compagniesschepen die op weg zijn naar Ambon, aankomen, ziet Van Raemburch zijn kans schoon. Hij stelt zijn Raad, uitgebreid met de schippers van de drie schepen de Bergerboot, de Morgenster en de Neptuynes, voor om Larantoeka aan te vallen en de Portugezen ‘met geweld aan te tasten ende uut te royen.’ Schipper Willem IJsbrandtsz Bontekoe van de met 32 kanonnen bewapende Bergerboot en zijn kompanen, die ieder 62 soldaten aan boord hebben, achten een aanval verantwoord. In de maand mei van het jaar 1620 wordt de aanval ingezet: de Larantouqueiros vluchten de bergen in. Maar als er bij een tegenaanval zeven Hollandse soldaten gedood worden, slaat de rest in paniek op de vlucht. Daarbij worden in de chaos nog eens zestien soldaten gedood en 26 gewond. Met 23 gesneuvelden en eenzelfde aantal gekwetsten, zonder ook maar één Portugees te hebben verjaagd, is de afgang compleet. ‘Met deze schade en schande (die ons door nieuwe onervaren soldaten overkomen is) zijn de schepen van Solor vertrokken. God vergeve het degenen die oorzaak van de fouten zijn.

In het najaar van 1621 verschijnt de grootste VOC-vloot die Solor en Timor ooit heeft bezocht, in de wateren van Solor. De vloot van zes schepen brengt de secretaris van de Raad van Indië, François Lemmens naar Timor, om de Timorese handel in kaart te brengen. Zijn instructie luidt dat er eerst gehandeld dient te worden aan de zuidkust van Timor en als daar voldoende hout is ingekocht dient aan de noordkant van Timor bijenwas te worden gekocht. De vraag naar dit product is zozeer gestegen dat de prijs is in korte tijd verdubbeld is. Ofschoon Lemmens een goede partij ruilgoederen, voornamelijk kleden, stoffen en parangs, heeft en over voldoende scheepsruimte beschikt om een grote hoeveelheid sandelhout te vervoeren, kan hij uiteindelijk slechts 1075 pikol hout bemachtigen. Een aantal plaatsen op Timor is al bezet door Portugese schepen, die dus toch weer de kentering eerder hebben benut.

Op Timor is een tweedeling in loyaliteiten ontstaan. Hierbij komen de vorsten aan de noordzijde, aangevuld met de vorst van Amanoeban in het zuiden, steeds meer onder invloed van de Larantouqueiros te staan. Door hun groeiende invloed zijn deze in staat de Hollanders daar de pas af te snijden. Hun machtsbasis concentreren zij rond de plaats Lifao in het land van Mena. Het kan een vrijwillige keuze van de Timorese vorsten geweest zijn om zich met de Portugezen te verenigen. Hun lineages zijn niet meer de op zichzelf staande clans van vroeger, maar zijn in de loop der tijd steeds meer met de Larantouqueiros samengesmolten, waardoor deze veel zeggenschap en invloed hebben verworven. Bovendien hebben zij een gemeenschappelijke band in het christendom, dat door de dominicanen nog steeds fanatiek verbreid wordt. Het zijn juist de rijkjes waar Apollonius Schot vroeger een contract mee heeft gesloten – Mena, Asson en Amanoeban – die nu van de Hollanders afstand nemen. Tegenover deze vorstendommen staan weer andere, die zich tegen de nieuwe ontwikkelingen verzetten. Dit zijn vooral de vorstendommen van Camenasse, Suai, Amanatoe, Amabi en Koepang. De vorst van Koepang, waar geen sandelhout grroeit, is onvoorwaardelijk op de hand van de Hollanders.

In 1622 stelt Coen een vloot samen van zestien schepen onder bevel van commandeur Cornelis Reyersz en diens instructie vat hij als volgt samen. “De voornaamste oorzaak waarom U met deze vloot uitgezonden wordt is om Macau in te nemen, of om op een van de meest geschikte plaatsen op de eilanden voor de kust van China een fort te bouwen, waartoe de eilanden van de Pescadores de beste gelegenheid schijnen te bieden. Item om de Chinezen, de Portugezen en de Spanjaarden de handel op Manila, Macau, Japan en Malakka te beletten en zorg te dragen dat de Chinezen alleen met een pas van U op Batavia komen om te handelen. …hiertoe zullen twee vloten gezonden worden één voor Macau en één voor Chinchieu (de baai van Amoy)…er is ons veel aan gelegen dat wij met Gods hulp meester van de gehele handel in Indië zullen worden en dat de vijand uit geheel Indië zal verdwijnen en wij aan hen de Chinese handel kunnen onttrekken.”

Onder commando van Cornelis Reyersz vertrekken op 10 april 1622 twaalf of vijftien VOC-schepen naar de Chinese kust. Het tweede schip in hiërarchie is de Groningen, een groot nieuw schip, onder bevel van schipper Willem IJsbrandtsz Bontekoe, met een bemanning van 192 koppen. Terwijl de Nederlandse vloot in juni 1622 rechtstreeks de Macau ‘roads’, het kanaal dat van de buitenste eilanden naar Macau loopt, opzeilt, om de verdedigingswerken van Macau te beschieten, houden twee Engelse schepen die belust zijn op buit, zich op de achtergrond. Een van de Nederlandse schepen1 wordt vrijwel direct tot zinken gebracht, door een van de batterijen van het Forte São Francisco, waarop de andere schepen zich voor hergroepering terugtrekken. Op 24 juni, de naamdag van São João Baptista, beginnen de Nederlanders de aanval op de zwak verdedigde stad. De capitão-geral van Macau, Lopo Sarmento de Carvalho, kamp met nog niet voltooide verdedigingswerken en een garnizoen dat niet op sterkte is. Deze zwakheden maken Macau ongeschikt om een belegering of zelfs maar een aanhoudende aanval te doorstaan. Drie Hollandse schepen, waaronder de Groningen, voeren een schijnaanval uit op het Portugese Forte de São Francisco. Door Portugese troepen te binden, kunnen Nederlandse soldaten van andere schepen op een zwak verdedigd stuk strand aan land gaan. De 150 verdedigers zijn voor de 600 of 800 gelande aanvallers geen partij. Nadat de Hollanders het strand hebben veroverd, trekken zij achter drie lichte kanonnen aan naar boven de stad in. Als zij binnen het bereik van de grote kanonnen van de citadel komen vindt er plotseling te midden van de voorttrekkende aanvallers een enorme ontploffing plaats die velen het leven kost of verwond. Later zal blijken dat de Milanese jezuïet Giacomo Rho (1592-1638) een schot heeft afgevuurd met een van de grote kanonnen van het Fortaleza do Monte, gelegen op het hoogste punt van Macau. Dit geluksschot met een kanon waarmee voorheen nooit geschoten is en dat daarna ook nimmer meer gebuikt zal worden, treft exact de kruitvoorraad van de oprukkende aanvallers. Terwijl de officieren nog twijfelen over doorgaan met de strijd, danwel de aftocht blazen, komen de verdedigingstroepen van de stad hen al tegemoet. Zij begrijpen dat de aanval van de Groningen een afleidings-manoeuvre was. De wegvluchtende Compagnies-soldaten worden tot in het water door de hen achtervolgende Portugezen achterna gezeten. De Nederlanders lijden een verpletterende nederlaag; er vallen 136 doden en 126 gewonden. Veel Compagniessoldaten worden gevangengenomen. Reyersz. maakt in zijn verslag weinig woorden aan het debacle vuil, waarschijnlijk – merkt Arend de Roever op – omdat de mislukking te wijten is aan de nogal slechte uitvoering van zijn strijdplan door enkele officieren.

Na de nederlaag bij Macau is de vestiging van een comptoir op het Chinese vasteland niet langer mogelijk. Reyersz en zijn raad besluiten daarom de instructie van Coen op te volgenen een fort in de Pescadores-archipel (P’eng-hu) te bouwen. Van daar tracht Reyersz twee jaren lang de Chinese scheepvaart op Manila te ontregelen, wat de Chinese autoriteiten natuurlijk een doorn in het oog is. Dezen zien in de bouw van het fort op P’eng—hu, op Chinees grondgebied, een vijandige daad. Niettemin verzoeken de Hollanders de autoriteiten in Fukien voortdurend om handel te mogen drijven en zij zetten hun woorden kracht bij door met hun vloot de Baai van Amoy te blokkeren. Met hun weinig zachtzinnig optreden tegenover de Chinese kustbewoners, die in groten getale gekidnapt worden om bij de bouw van het fort te worden ingezet of in het nieuwe Batavia tewerkgesteld te worden, jagen Reyersz en zijn mannen de Chinezen verder tegen zich in het harnas. Dit alles leidt in augustus 1624 onvermijdelijk tot een militaire confrontatie. Met een grote Chinese invasiemacht wordt het Hollandse garnizoen omsingeld en tot overgave gedwongen. De Pescadores worden ontruimd ten faveure van het nog niet door China geclaimde Formosa. Daar stichten de Hollanders in hetzelfde jaar Fort Zeelandia.

In 1623 zit de handel in sandelhout vast. Door ondiplomatieke onderhandelingen verslechtert de relatie met de Timorezen. De nieuwe gouverneur-generaal, Pieter de Carpentier laat weten “de ervaring heeft ons geleerd dat de Timorezen een volk zijn waar met zachte hand en geschenken, maar niet met rigueur en kwaad gedrag, iets van te krijgen is en al helemaal niet met wapens, want als zij gewaar worden dat men haar met geweld wil aantasten verlaten zij hun dorpen en begeven zich in het gebergte, waar zij weten dat men hun daar toch niets kan aandoen. De Portugezen, Javanen en Makassaren wagen zich weer aan reizen naar Timor en hervatten de concurrentie in de sandelhouthandel. Een probleem is ook dat Batavia het sandelhout niet kan afzetten omdat er door de oorlog op de Chinese kust geen Chinese schepen naar Batavia komen. In 1625 komt de handel weer op gang als gevolg van het openen van de VOC-vestiging op Formosa.

De overgrote meerderheid van de Toepassen heeft zich in de loop van de tijd op Timor gevestigd, omdat dit eiland het centrum van de handel in sandelhout is; slechts een minderheid van hen is op Solor of Flores blijven wonen. Merkwaardig is dat noch de Portugezen, noch de Hollanders in de loop van al die jaren een nederzetting op Timor hebben gesticht, maar zich tevreden hebben gesteld met een jaarlijkse trip naar Timor ter verkrijging van sandelhout en slaven. Zij gaan daarbij kortlopende overeenkomsten aan met de locale datu’s en radja’s die daarbij hun onafhankelijkheid bewaren.

Crijn van Raemburch wordt als Opperhoofd opgevolgd door Jan Thomaszoon , die vijf jaar later voor een precedent zorgt door naar de Portugezen in Larantoeka over te lopen. Opperhoofd Jan Thomasz Dayman heeft op Solor een wanbeleid gevoerd en zich misdragen door achter de vrouwen van de soldaten aan te zitten. Commandeur Jan Pietersz Reus wordt in december 1625 met de pinassen Westkapelle en Tortelduif en de sloep Meeuw naar Solor en Timor gezonden. De drie schepen hebben extra bewapening en 200 soldaten aan boord. In Solor hoopt hij bondgenoten te krijgen voor een groot offensief tegen de Portugezen. Daartoe heeft Reus een brief bij zich van gouverneur-generaal Carpentier voor de anti-Portugees gezinde Kitchil Protavi, de orangkaja van Lohayong en de machtigste heerser van Lima Pantei, met wie Apollonius Schot al een verdrag heeft gesloten. Reus heeft ook opdracht een onderzoek in te stellen naar de misdragingen van Jan Thomasz Dayman op Solor. Dayman voelt de bui al aankomen en hij loopt over naar Larantoeka vlak voordat de pinassen arriveren. Later zal blijken dat hij onverantwoorde uitgaven heeft gedaan ten bedrage van 78.000 guldens. Hij sterft korte tijd later door vergiftiging als we mogen afgaan op Hollandse bronnen uit die tijd. Op het moment dat de schepen voor Fort Henricus aankomen, arriveert een Portugees fregat voor Flores. Het loopt op de rotsen en wordt door de eigen bemanning in brand gestoken. De Portugezen verliezen hierbij 20 man en hun schip.

Op 12 januari 1626 vertrekken de drie Hollandse schepen naar Timor. Acht dagen later – de gangbare reistijd tussen Solor en Koepang – worden zij allerhartelijkst ontvangen door de Timorese bondgenoten. De vorst heeft zijn zoon vooruitgestuurd om hen te verwelkomen en mee te delen dat hijzelf de volgende dag met zijn hofhouding en zijn vrouwen zal komen “om de Hollanders op de gebruikelijke wijze te dienen.” Inderdaad verschijnt hij de volgende morgen met meer dan 200 gewapende mannen en 100 vrouwen, onder wie een van zijn dochters, die net oud genoeg is om te trouwen. De Zwitserse kapitein Elye Ripon die het commando van de overleden Reus heeft overgenomen, wordt verzocht met het meisje te slapen, omdat zij daarmee groot aanzien zal verkrijgen en beter uitgehuwelijkt zal kunnen worden. Het ontvangstritueel van lokale meisjes die vervolgens gemeenschap hebben met Hollandse officieren is een duidelijk onderdeel van de begroeting. Het gaat dan niet altijd om volwassen vrouwen, want Ripon meldt dat in de belevingswereld van de Koepangers een meisje van acht jaar oud genoeg is voor het liefdesspel en dat zij op die leeftijd al gemeenschap hebben met jongens. Ripon heeft met eigen ogen gezien hoe bedreven zij op die leeftijd al zijn in sexuele handelingen en hij kan dat nauwelijks geloven. De 100 vrouwen blijven drie nachten aan boord. “… Les femmes sont fort belles et blanches, et vont habillées comme celles de Banda, hormis qu’elles ont les bras tout pleins d’anneaux de cuivre jaune comme de l’or, depuis la main jusques au coude, et depuis les grilles jusques aux genoux…ces femmes sont si communes qu’elles demandent les hommes pour avoir leur compagnie charnelle pour quelqes corail ou aiguille. Elles aiment grandement les braves hommes, et ne leur coûte guère pour cela, voire elles les payent: entre autres un de mes caporaux, brave homme, une lui donna un anneau pesant trois ounces d’or pour avoir obéi à son service….”

Nog nooit heeft hij – schrijft Ripon in zijn persoonlijke reisherinneringen – een land gezien waar de wulpsheid van de vrouwen zo extreem is. Na twee weken ‘verpozing’ in Koepang wordt het tijd voor meer serieuze zaken. Ripon vertrekt op 2 februari 1626 naar ‘Anneban’ of Amanoeban, waar Portugezen aan land gesignaleerd zijn. Met 50 soldaten gaat Ripon achter hen aan. Het lukt hem uiteindelijk om een Portugese loge te vinden en die met alle koopwaar te verbranden. In de strijd komen enkele soldaten om, maar hij slaagt er niet in de Portugezen te verdrijven. De reis wordt voortgezet naar Camenasse, een bevriend gebied. Na het erkennen van de vlag om de Hollanders te verwelkomen, worden de Hollanders begeleid naar het hof van de vorst. Ripon wordt als leider van de expeditie speciaal verwelkomd. Daarop wordt een vette buffel geslacht en laat de vorst nog twee dozijn kippen aan boord bezorgen om de bemanning gunstig te stemmen. Ripon en de vorst praten daarna over de recente gebeurtenissen op het eiland maar ook elders in de archipel, zoals in Batavia. De vorst van Camenasse wil het verdrag dat hij met de Compagnie gesloten heeft ratificeren en daarop opnieuw de eed van trouw zweren. Het ritueel wordt in gang gezet. De vorst en al zijn edelen leggen de wapens af en Ripon doet hetzelfde. Daarop wordt een gouden vaas halfvol geschonken met wijn en onder het uitspreken van de eed, vergezeld van heldhaftige taal, brengen zij een gezamenlijke dronk uit. Ripon wordt benoemd in de “Orde van de drie Halve Zwarte Manen” en hij krijgt zes slaven en zes vrouwen cadeau, terwijl het hem aan niets mag ontbreken. Van deze gastvrijheid maakt hij dankbaar gebruik. Elke dag is het feest voor Ripon en zijn mannen, die zich niet alleen amuseren met de gekregen vrouwen, maar ook met de vele ‘eigen’ vrouwen van de vorst en hun slavinnen. Een paar dagen later neemt Ripon afscheid van de vorst van Camenasse; hij brengt nog enkele dagen door op de rede van Koepang en keert 28 februari 1626 terug bij het fort te Solor.

Ten tijde van Jan Thomasz Dayman en Jan de Hornay, die Dayman in april 1626 is opgevolgd, beconcurreren Hollanders, Portugezen, Makassaren, Javanen en anderen elkaar op Timor, omdat de VOC niet in staat is voor de handel in sandelhout een monopolie-positie af te dwingen. De Timorese vorsten schrijven hun handelspartners precies voor met welke producten zij de pikols sandelhout dienen te betalen, waarbij de hoeveelheden en de kwaliteiten van deze ruilgoederen hoe langer hoe meer precies zijn bepaald. De VOC transporteert grote hoeveelheden ijzer, dat betaald wordt met Chinese zijde, uit Japan naar Solor, waar het ijzer veelal tot parangs wordt gesmeed ten behoeve van de Timorezen. Individuele handelaren uit Makassar, Java of Malakka beschikken niet over een goed geoutilleerde smederij om deze cirkel rond te maken. De concurrentie van de Portugezen in de handel in sandelhout wordt hoe langer hoe groter, waarbij zij profiteren van de verwantschap van de Larantouqueiros met de Timorezen en van het succes van hun missiearbeid. Zij varen steeds meer vanuit Macau en Malakka via Makassar naar Timor, zonder dat zij de Solorese eilanden aandoen. Hierdoor geraakt Larantoeka in verval en moeten de Hollanders ervaren dat het bezit van Fort Henricus hun niet het monopolie in de handel met Timor garandeert.

Op Solor ontstaat een conflict tussen de islamitische Kitchil Protavi en de orangkaja’s van Lamahale en Trong op Adonare, waar onder invloed van Larantoeka het christendom veld wint Kitchil Protavi trekt tegen de dorpen op Adonare ten strijde, waarbij Coen aan Jan de Hornay opdracht geeft geen partij te kiezen, omdat de manschappen daarvoor ontbreken. Coen zorgt ervoor dat 30.000 pond rijst gebracht wordt naar Fort Henricus, wat voldoende is om 800 mensen een jaar te voeden. Ondertussen heeft de zoon van Kitchil Protavi de strijd tegen Lamahale en Trong gewonnen en de overwonnen orangkaja’s zijn terechtgesteld. Dit dient volgens de plaatselijke adat te worden gewroken. De bewoners van Adonare stelen ’s nachts de vissersboten van de stranden van Lamakera en Lohayong en de vissers van deze plaatsen stelen op hun beurt de boten van de Adonarezen, waardoor aan de visvangst in het gebied vrijwel een einde komt. Jan de Hornay acht de situatie zodanig explosief dat hij op 6 december 1627 op eigen houtje een vredesverdrag sluit met de capitão van Larantoeka, Francisco Fernandes, Larantoeka is niet meer wat het is geweest; al drie jaren heeft geen Portugees schip de haven meer aangedaan en veel inwoners hebben de plaats verlaten en zich gevestigd in Makassar. Op maandag 11 december 1628 besluit de Raad van Indië opnieuw Fort Henricus op te geven en Gregory Cornelisz, die we al tegengekomen zijn als bevelhebber op Boeton, krijgt opdracht met twee schepen naar Solor te gaan om Kitchil Protavi op de hoogte te brengen van de sloop van Fort Henricus, waarbij het eigengereide vredesverdrag van Jan de Hornay met Larantoeka goed van pas komt. Commissaris Gregory Cornelisz dient ook de veronderstelde malversaties van Jan de Hornay te onderzoeken. Hij vertrekt half december met de schepen ’s Lants Hope en de Kemphaen naar Solor. De Kemphaen komt op 8 januari als eerste schip zonder de commissaris aan en dan blijkt de frauduleuze vogel gevlogen te zijn; hij is overgelopen naar de Portugezen in Larantoeka. Het andere schip‘ ’s Lants Hope, is na vertrek afgedwaald naar Ambon en arriveert eerst 24 februari in Solor. Op 20 maart 1629 wordt Fort Henricus tot de grond toe afgebroken, ondanks het verzoek van de Solorezen niet alles af te breken en 10 of 12 soldaten en enkele kanonnen achter te laten en twee dagen later vertrekken zij met de resterende koopwaar en de kanonnen naar Ambon.

Hoe is het inmiddels Kitchil Protavi en de Solorezen van de radja Lima Pantei vergaan, nadat Gregory Cornelisz het redoute in 1629 tot aan de grond toe heeft afgebroken? Is hun bezorgdheid dat de strijd tegen de Demons op Flores en Adonare en tegen de Portugezen op Larantoeka weer in alle hevigheid zal losbarsten terecht? De Solorese gezanten die in 1629 zijn meegevaren naar Batavia, hebben de Raad van Indië niet kunnen overtuigen op zijn besluit Solor te verlaten terug te komen. In Batavia zijn zij met ‘soeticheyd teneder geseth’ en hun is toegezegd dat de Compagnie niet zal toestaan dat de Makassaren of de Portugezen op Solor een versterking zullen opwerpen. Zodra men dit gewaar wordt, zal niet worden nagelaten dit te beletten en de bondgenoten behoorlijk te assisteren, zo meldt de generale missive aan patria van december 1629. Overigens wordt het al meermalen gedane aanbod herhaald dat het voor Kitchil Protavi en de zijnen altijd mogelijk is in Batavia te komen wonen. Op hun vraag of zij zich ook op Ternate zoude mogen vestigen, wordt echter negatief gereageerd. De gouverneur-generaal heeft liever niet dat de Solorezen de voorvaderlijke banden met de Noordelijke Molukken aanhalen. Daarmee kunnen de hoofden van Solor het doen; zij keren nog in hetzelfde jaar min of meer onverrichter zaken terug. Jan Tombergen, die in 1628 tot commandant van de handel met Timor is benoemd, krijgt in zijn instructie voor de toen nog jaarlijks geplande reis naar Timor inderdaad de opdracht op Solor een oogje in het zeil te houden.

Zijn bezoek aan Solor in het voorjaar van 1633 bewijst dan ook dat de Compagnie de Solorezen niet helemaal met een kluitje in het riet heeft gestuurd en wel degelijk gevolg geeft aan de aangegane verplichting. Tombergen wordt hartelijk ontvangen en hij verneemt van Protavi dat het tot op dat moment is meegevallen met de vijandelijkheden. Wel hebben de dominicanen nadat de Hollanders zijn vertrokken en Jan de Hornay is gedeserteerd Fort Henricus in april 1630 weer bezet, maar uit het verslag dat Tombergen in Batavia uitbrengt is op te maken dat het fort nog niet is herbouwd. De drijvende kracht achter de herovering is Frei Miguel Rangel o.p., de latere bisschop van Cochin, die een vlammend verslag schrijft over Solor dat voor hem het aardse paradijs is, waar alleen de zondige mens uit de toon valt. Zijn verslag (Relaçam das Christandades, E Ilhas de Solor, em Particular da Fortaleza, que para emparo dellas foi feita: A qual juntamente he mosteiro da ordem dos frades prègadores, e ingreja matris das Christandades’, gepubliceerd in Lissabon in 1635 prijst de natuur van het eiland Solor aan; hij heeft het over de met rijst begroeide velden die lang niet zoveel werk vereisen als de zeer bewerkelijke paddy-velden in het laagland. Rangel prijst verder de vruchtbare schapen, geiten en buffels, de smakelijke vruchten en groenten en het water dat van hoge kwaliteit is – dit laatste is altijd een sterke aanbeveling in de ogen van de matige Portugezen, die niet zo gek zijn op een borreltje als hun heidense vijanden:

De Hollanders en Engelsen waren hier

En dronken palmwijn in plaats van bier

De auteur wijst ook op de gevorderde ouderdom van veel bewoners en hij voert dit aan als een bewijs voor de gezondheid van het eiland. Rangel prijst ook de inheemse capitão-mor van de Militia, Francisco Fernandes. Deze was toen meer dan tachtig jaar oud en had nog 25 energieke jaren voor zich. Een dominicaan bericht zelfs dat hij stierf op de gezegende leeftijd van 130 jaar. Vlak voor zijn overlijden heeft hij gevierd dat hij opnieuw vader is geworden en dat hij tijdens de jacht een waterbuffel heeft geschoten. Na zijn overlijden wordt het stoffelijk overschot van capitão Francisco Fernandes voor wetenschappelijk onderzoek naar Nederland gezonden.

Als de dominicanen in april 1630 weer op Solor aankomen, hebben zij onvoldoende middelen en nauwelijks arbeidskrachten en geen of weinig lokale hulp om het gesloopte fort te herstellen. Zij zijn in afwachting van wat ‘de grote padre’ aan geld en middelen bijeenbrengt om het fort weer op te bouwen. Daartoe is Rangel al in 1629 via Goa naar Malakka gereisd. Daar ontvangt hij hulp van manschappen beschikbaar gesteld door Nuno Álvarez Botelho na diens grote zege op de vloot van de Atjeeërs voor Malakka. Op 9 maart 1630 vertrekt Rangel, met twee schepen en samen met zes ordebroeders naar Larantoeka. Daar ontmoet hij de overgelopen Jan de Hornay, die hem haarfijn kan uitleggen wat de politiek van de Compagnie ten aanzien van Solor en Timor is. In 1634 maakt Rangel, die inmiddels tot bisschop van Cochin is benoemd, een grote som geld over naar Solor en bij een bezoek aan Macau weet hij van de geestelijkheid en de bewoners niet alleen geld los te peuteren, maar zij stellen ook een aantal Chinese metselaars ter beschikking. Ook is voorzien in een wapensmid en in enige kanonnen gegoten door Manuel Tavares Bocarro. António Bocarro, die in 1635 in Goa aan zijn officiële verslag over Portugees Azië werkt, benadrukt de commerciële voorspoed van Solor, die is gebaseerd op de bloeiende handel in sandelhout van Timor met Macau. De handel verloopt via Makassar met gebruikmaking van galjoten bemand met inheemse christenen en Topasses, waarvan de strijderscapaciteiten bewezen zijn in vele ontmoetingen ter land en ter zee met de Hollanders. Hun meest tot de verbeelding sprekende zege behalen zij – zoals wij later zullen zien- in 1630, als zij het jacht de Jaeger2, met zijn gehele bemanning buitmaken. Deze groep Hollandse gevangenen komt prima van pas bij de ruil van gevangenen in 1632 in Makassar. Een paar jaar eerder – schrijft Boxer – heeft een Engelse handelaar van Celebes de Hollanders in Batavia geïnformeerd dat de Portugese invloed aan het hof van sultan Hassan Udin zeer groot is “comen jaerlijks in Makassar, omtrent 10 en 22 Portugese fregatten, en de somtijts wel 500 man op Makassar sterck, de Coninck aldaer gedoocht dat sij haer exercitie daar aan landt doen mogen….Van Makassar, seijde hij mede, houden de Portugiesen hare vaert op Timor, ende strecken van Makassar recht boven de Pater Nosters nae de Strate van Bima over, welcke sij passeren, loopende van daer voorts nae de binnen ende buijten cust van Timor daer sij wesen willen.” Concluderend verklaart hij “In somma de Portugiesen houden Makassar voor haar Malakka, ende voelen daer so secure, gelijck off daer geen vijant meer in Indiën is, om datse daer noch niet eens vernestelt sijn. Naar sijn seggen souden de Portugiesen in Makassar jaerlijckx verhandelen niet veel min als 5 a zes hondert duysent realen van 8en, dat qualijck te gelooven is”.

Nadat Rangel in 1634 definitief van Solor is vertrokken naar Cochin, komt er een einde aan de wederopbouw van het fort. Als Jan Tombergen op 8 juni 1636 met zes schepen bij Solor aankomt, vindt hij Lamakera op de oostpunt van Solor, platgebrand na een overval door twee Portugese schepen. De Solorezen dringen er bij hem op aan de Portugezen uit het fort te verdrijven. Het garnizoen blijkt te bestaan uit 25 mestiezen onder bevel van een dominicaan’. Tombergen roept de bezetting op zich over te geven….”doch creegen van seecker paep (die ’t commando daer binnen is hebbende) tot antwoort: sulcx niet te durven doen, alsoo de groote Padre vertrocken ende hij maer een knecht van den selven sijnde, geresolveert bleef in het fort soo lange te houden, als hem mogelijck soude wesen, te meer hij Godt maar enen doot schuldich was”. De paep doet zijn woord gestand; hij slaat zonder problemen een verkennende Hollandse aanval af. Ondanks dit succes verlaten de dominicanen het fort een paar weken later, nadat Tombergen de twee met atap bedekte torens in brand heeft geschoten. Fort Henricus zal de komende tien jaren onbezet blijven, tot aan de derde Hollandse bezetting in februari 1646. Het garnizoen wijkt uit naar Larantoeka, zodra Tombergen naar het tegenover Solor liggende Adonare is gezeild. De Portugezen die voor de derde keer van Solor zijn verjaagd, moeten wel concluderen dat de bezetting van Solor zowel onmogelijk als zinloos is; zij concentreren zich voortaan op Timor zelf. Want dit is per slot van rekening de bron van het waardecolle sandelhout, ‘um manancial do valioso sandâlo’ en biedt grotere kansen voor de missie, e também ofrecia vasto campo para a propagação do Evangelho’.

In 1630 gaan twee Nederlandse schepen, de Kemphaen en het jacht de Jaeger voor de Hollanders klaarliggend sandelhout van Timor ophalen. De schepen zeilen onder bevel van Jan Tombergen, naar de zuidkust van dit eiland. Hier gaan de schepen uit elkaar. Op 4 januari 1631 ligt de Jaeger met Tombergen op de rede van Batomian, terwijl de Kemphaen met de koopman Stoffelsz is doorgevaren naar Camenasse. Tombergen heeft direct met de vorst van Batomian contact opgenomen en afspraken kunnen maken over de levering van sandelhout tegen de meegebrachte ruilgoederen. Diens regent geeft vervolgens toestemming de loge op het strand op te bouwen en de goederen uit te stallen. Terwijl de Hollanders daarmee met alle beschikbare mannen bezig zijn, verschijnen op zee twee Portugese fregatten vergezeld van vier sampans, die zonder verder dralen de aanval openen. De verrassing is compleet; er is op het schip nauwelijks bemanning aanwezig, omdat iedereen aan land is voor het inrichten van de loge. Van de landzijde verschijnt tegelijkertijd de regent met 2.000 vijandige Timorezen en de hinderlaag is volmaakt Het buitmaken van de Jaeger, inclusief de nog niet uitgeladen goederen, is daarna voor de Portugezen eenvoudig. De negentien dienaren van de Compagnie (twaalf Hollanders en zeven Mardijkers) vluchten met het meest waardevolle deel van de lading, bestaande uit goud, zilver en sieraden de bergen in. Daarbij sneuvelen vijf Mardijkers door Timorese pijlen. Als de overlevenden ’s avonds weer te voorschijn durven komen, zijn de Portugezen en Timorezen verdwenen en is de Jaeger in Portugese handen. Zij besluiten het goud op het strand te begraven en kunnen niet veel anders doen dan afwachten. De volgende dag verschijnt de Timorese vorst, die bij de regent zijn tollen opeist, zoals met Tombergen op 4 januari is afgesproken. De koopman wil deze echter niet zonder slag of stoot afgeven, want zo hij de afgesproken hoeveelheid hout al heeft ontvangen, hem ontbreekt de mogelijkheid dit af te voeren. Onder zware druk van de vorst zwichten de Hollanders toch, als de vorst “de twee overgebleven Mardijkers uit het bos laat halen en op een kruis laat binden, hen assegaaien op de borst heeft gezet en hen zo met de dood bedreigt, waardoor wij moeten zeggen waar onze schat begraven is. Daarop verdwijnt de vorst weer in de bergen, tevreden met de hem in zijn ogen toekomende tollen, waarna hij de tolk belast met de taak de Hollanders (op de gebruikelijke wijze) te trakteren.”

Stoffelsz die met de Kemphaen voor Camenasse ligt, vergaat het niet veel anders, want ook hij wordt in de opgebouwde strandloge overvallen door inwoners van Soway, Ackelarang, en Zouro. Zij stelen goederen uit de loge en deze zou geheel zijn leeggeroofd als de vorst van Camenasse de loge niet zou hebben ontzet. Sommigen achten het gebeurde het gevolg van een samenzwering tussen de Timorezen en de Portugezen, waarin Jan de Hornay de hand zou hebben gehad, maar een en ander is niet waarschijnlijk.

Voor het eerst sinds het begin van de handel in sandelhout in 1613 wordt in het seizoen 1630/1631 door de VOC geen expeditie naar Timor gestuurd. Ook de handel vanaf de schepen is geen succes gebleken; er is twee jaren achtereen verlies geleden. Gouverneur-generaal Jacques Specx (1629-1632) besluit om nog een keer te trachten een lading sandelhout te kopen, want in 1628 is voor het laatst een partij sandelhout naar Batavia gebracht. Deze is inmiddels in kleine hoeveelheden verscheept naar Cochin-China, Coromandel en via de havens van Gujarat naar Perzië. De pakhuizen in Batavia zijn eindelijk leeg. Er is zelfs sandelhout gezonden naar Holland. In Hollandse drogisterijen wordt het voor 28 stuivers per pond nauwelijks verkocht. De bewindhebbers laten de autoriteiten in Batavia dan ook weten dat sandelhout wat hun betreft ‘soberlijck gesonden moet worden, ofte zoud niet connen geconsumeert noch vercocht werden’. Het jaar daarop laten de Heren Zeventien weten dat 500 of 600 pond genoeg is, verkoopwaarde ditmaal 30 stuivers per pond. Nog een jaar later, in 1632, is de vraag gestegen van 600 tot 800 pond. Vijf of zes pikol derhalve. Kortom de handel met patria is geen vetpot.

Na het gewelddadige seizoen 1629/1630 wordt Jan Tombergen opgedragen eind 1631 met twee schepen naar Timor te gaan om na te gaan welke Timorese vorsten nog bereid zijn met de Compagnie zaken te doen. Het is geenszins de bedoeling dat Tombergen wraak neemt voor de Timorese aanvallen van 1629/1630. Wel wordt de koopman aangeraden tijdens de landing op het strand van Batomian de musketten met brandende lont gereed te houden. Daar kan nog een partij sandelhout afgehaald worden waarvan de tollen in 1630 al betaald zijn. Tombergen dient op de heenweg naar of op de terugweg van Timor een kijkje te nemen op Solor, want de autoriteiten van de VOC zijn nieuwsgierig hoe het Kitchil Protavi en de zijnen vergaat na de afbraak van Fort Henricus. Tombergen kan uiteindelijk een partij van bijna 1.000 pikol sandelhout kopen. In mei 1632 is hij weer terug in Batavia, zonder noemenswaardige problemen met de Portugezen of Timorezen ondervonden te hebben. Hij heeft nog voor de kust van Japara een Javaanse jonk met kapok genomen, zodat de reis zakelijk gezien een succes is geweest. Wel heeft zich een ander probleem voorgedaan. Door de ‘Timorese ziekte’ zijn maar liefst 32 mannen onderweg overleden, waardoor Tombergen nauwelijks in staat is geweest de geladen schepen te bemannen. Ook heeft hij geconstateerd dat de ruïne op Solor door de Portugezen zo goed en zo kwaad als dat ging weer is opgebouwd en door ‘een paap en tien mestiezen bezet wordt. Wat de gevolgen daarvan zijn en hoe het met radja Lima Pantei en hun strijd tegen Francisco Fernandes in Larantoeka gaat, zal later blijken.

Jacques Specx heeft inmiddels bericht ontvangen dat zijn benoeming door de Raad van Indië tot gouverneur-generaal niet aanvaard is door de Heren Zeventien en hij wordt teruggeroepen. In september 1632 geeft hij met groot ceremonieel het bestuur over Nederlands- Indië over aan zijn opvolger Hendrick Brouwer. Deze heeft op dat moment nog zoveel andere zaken aan zijn hoofd, dat hij niet wakker ligt van de handel in sandelhout. In het seizoen 1632/1633 vertrekt Tombergen opnieuw naar Timor, ditmaal met één schip De opperkoopman wordt geïnstrueerd de handelsplaatsen aan de zuidkust Batomian, Amanoeban, Camenasse en Suai te bezoeken en daarnaast ook nog eens afbreuk te doen aan de vijanden, zowel Portugezen, als Javanen en Makassaren. Ook de inkoop van bijenwas aan de noordkust moet hij weer oppakken. Hoewel hij vroeg naar de kentering, namelijk op 17 november, is vertrokken en daardoor wellicht eerder in de havens zal arriveren dan de Portugezen, is zijn opdracht met één schip vrijwel onuitvoerbaar. Toch arriveert hij pas op 9 januari 1633 in Batomian, waar hij blijft steken, omdat hij moet wachten op een partij sandelhout waarvoor hij de tollen al betaald heeft. De levering duurt echter lang en Tombergen kan weinig anders doen dan geduld betrachten. Maar hij wordt zolang aan het lijntje gehouden, ondanks zijn maningen tot spoed, dat van een bezoek aan andere handelsplaatsen niets meer terecht komt. Eerst op 15 mei, ver over de deadline van de moesson, ontvangt hij een partij van 150 pikol overjarig hout. Tombergen vermoedt dat kringen van Larantouqueiros rond de vorst van Amanoeban deze ervan weerhouden hebben goed hout te leveren en een betere koop in het vooruitzicht gesteld hebben. Vier maanden heeft hij tevergeefs moeten wachten en inmiddels zijn opnieuw 28 van de 80 bemanningsleden aan de Timorese ziekte overleden. Met tegenwind zeilt hij met de grootste moeite terug, een illusie armer. De nieuwe gouverneur-generaal heeft schoon genoeg van de handel in sandelhout. De reis van Tombergen in het seizoen 1632/1633 is voorlopig de laatste geweest.

De nieuwe gouverneur-generaal Hendrick Brouwer is een oudgediende. Hij heeft de Solorese en Timorese problemen al veelvuldig van dichtbij meegemaakt. Net gearriveerd uit Japan, is hij in 1615 degene die een evaluatie heeft gemaakt van de ontwikkelingen op Solor om de impasse in de standpunten van Reynst en Coen te doorbreken. Hij is toen tot de conclusie gekomen dat het verstandig is de zaak nog even aan te kijken. Sindsdien zijn de omstandigheden drastisch veranderd, Solor is verlaten en de macht van de Portugezen aan de zuidkust van Timor is dermate toegenomen, dat voortaan gevreesd moet worden voor het verlies van schepen. De verkoop van sandelhout aan de Chinezen stagneert. Export naar Japan is ook al geen succes; tegen beter weten in is eind 1633 een partij naar Hirado gestuurd, maar deze is onverkocht blijven liggen. De aanvankelijke opzet om sandelhout te gebruiken voor de aankoop van Chinese zijde, blijkt niet meer te voldoen. Sandelhout heeft veel van zijn belang verloren en de Hollandse belangstelling voor Solor en Timor is navenant afgenomen.

Gedurende de Timorese expedities slaan de koortsen op iedere reis weer genadeloos toe. Onder het scheepsvolk vallen zoveel doden dat de reis naar Timor niet erg populair kan zijn geweest. Weinig commercie en veel slachtoffers. “De Timorese koorts heeft op deze reis extraordinaris gedomineerd en zodanig de overhand genomen dat weinig van al het scheepsvolk daarvan uitgezonderd is geweest” schrijft gouverneur Brouwer aan de Heren Zeventien in zijn verslag over de negatieve ervaringen van Tombergen in Batomian. De vraag is nu of de Compagnie het zich kan veroorloven de Portugezen de vrije hand in de Timorese Zee te geven. Na lange discussies tijdens raadsvergaderingen in Batavia wordt besloten aan de handel in sandelhout voorgoed een einde te maken; in de navolgende jaren worden geen schepen daarvoor beschikbaar gesteld.. Tijdens de seizoenen 1633/1634, 1634/1635 en 1635/1636 blijven de Hollanders weg van Timor. De Portugese sandelhouthandel krijgt zodoende vrij baan. De Heren Zeventien zijn het met de beleidswijziging niet eens, zij wensen alsnog de Timorese handel te continueren, dit ondanks de onzekere retouren en het ongezonde klimaat, al is het alleen maar om de Portugezen dwars te zitten. Zij suggereren om het sandelhout via havens in Gujarat naar Perzië te verschepen, maar dit is een zorg van de opvolger van Hendrick Brouwer, want diens repatriëring is aanstaande.

Brouwer wordt opgevolgd door Cornelis van der Lijn, een koopman die al 20 jaren in Indië is. Deze vreest dat de Portugezen in Larantoeka of op Solor een tweede Malakka willen stichten en daarom besluit hij Fort Henricus opnieuw te bezetten. Begin februari 1646 arriveert daar een garnizoen van 34 man, onder luitenant Hendrick Hendricsz van Oldenburg. Injay Chili, de weduwe van Kitchil Protavi, de orangkaja van Lohayong, die haar man is opgevolgd, zal met haar familie in het fort komen wonen. Door de onrust in China tengevolge van de Manchu-invasie valt de vraag naar sandelhout weg. De voornaamste Portugese vrijhandelaar, Francisco Vieira de Figueiredo, die bij gebrek aan kooplust van de Hollanders een partij sandelhout naar Macau heeft gebracht, kan dan ook geen afnemer vinden ‘vanwege de continue oorlogen in China’. Een retourlading van stoffen en goud voor de Solorese en Timorese handel kan hij evenmin krijgen. Door de afscheiding van Spanje zijn de Portugese relaties met Manila sterk bekoeld, zodat Macau in feite een ‘koopstad zonder klanten’ is. De Portugezen op de Chinese kust vervallen tot armoede. Dit is voor hun andere kwartieren in Azië, zoals Goa, maar ook Larantoeka zeer schadelijk, bericht Van der Lijn aan patria.

Omdat Hendricksz van Oldenburgh te licht wordt bevonden als garnizoenscommandant op Solor wordt hij vervangen door opper-koopman Hendrick ter Horst. Deze is nauwelijks op Solor aangekomen als fort Henricus op 2 februari 1648 wordt getroffen door een zware aardbeving, die vier mensen het leven kost, onder wie het zoontje van Ter Horst en een slavin. In 1648 ontstaat vraag naar sandelhout, de prijs in Makassar stijgt en Timor is ineens weer belangrijk. Ter Horst gaat naar Koepang, waar de dominicanen begonnen zijn met de bouw van een fort.

In 1657, blijkt zonneklaar dat de Hollanders Fort Henricus opnieuw geëvacueerd hebben. Dit is gebeurd op bevel van gouverneur-generaal Maetsuycker, korte tijd nadat de Hollanders het Portugese fortje in wording in Koepang hebben overgenomen. Overigens schrijft Livinius Bor, in zijn Amboinse Oorlogen: “Het verplaetsen van ’t Fort Henricus heeft den Superintendent (Arnold de Vlamingh van Outshoorn), op sijn overkomen tot Batavia, voorgedragen: daer op (so verstaen heb) de verhuising naderhand, doch, in plaets van Roty op Timor tot Koupan is gevolchd.” De waarschijnlijkheid daarvan wordt voorts bevestigd door een opmerking in het Dagh-register van 2 januari 1665, die luidt: “oock is op haer hoochheydts (de Koningin van Solor) versoek goetgevonden 15 à 16 soldaten in het fort Henricus op Solor te leggen, ten ware datter eenige redenen contrarie gevonden mochten worden”. Boxer merkt op: “Ik betwijfel zelfs of er ook maar iets wordt ingebracht tegen deze aarzelende beslissing”. Pas in 1757 vraagt het bestuur in Batavia de Resident van Koepang een “bekwaam posthouder” in Solor te benoemen, die zijn positie zal trachten te versterken door de regerende Donna van Larantoeka te huwen. Twee jaren later wordt Fort Henricus bedreigd door de bewoners van Larantoeka, maar hun aanval wordt afgeslagen, ofschoon de aanvallers de “Negorij en het huis en pagger van de Compagnie” in brand steken. De bron waaraan deze laatste opmerkingen zijn ontleend maakt geen melding van een Europees garnizoen in Fort Henricus. Eerder kan daaruit worden afgeleid dat de plaats door een inheemse vorst wordt bestuurd voor de Compagnie, zoals Larantoeka wordt bestuurd voor de Kroon van Portugal. Maar wij zijn enigszins op de zaken vooruitgelopen.

1 Portugese internetbronnen over Macau spreken over ‘the most able of the Dutch warships, the Golias; VOC-bronnen vermelden geen gezonken schip.

2 De VOC-site van internet vermeldt niet het verlies van dit schip.

3.1 De strijd om Timor Naschrift