Categorieën
Portugees kolonialisme

Sumatra. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index

Hoofdstuk 7

Expansie van het Império Português (1515-1521)

7.5 Sumatra

Geschreven door Arnold van Wickeren

De eerste maal dat de Portugezen Sumatra bezoeken is in 1509. Diogo Lopes de Sequeira, die met een vloot op weg is naar Malacca, ankert begin september voor Pedir (Pidië), dat ligt aan een baai in de ruige zeekust van Noord-Sumatra. Het is de hoofdstad van het gelijknamig rijk. Sequeira sluit met de opperkapitein van de zieke sultan een vredes- en handels-verdrag en plaatst aan de kust een stenen gedenkzuil met het wapen van de koning van Portugal (padrão). Daarna zeilt hij naar het twintig mijl van Pedir gelegen Pacém (Passei), dat aan een moerassige rivieroever op ongeveer een mijl van zee ligt. Deze stad is ook de hoofdstad van een gelijknamig rijk en evenals Pedir een belangrijke exporthaven van peper, maar ook van zijde, benzoë en goud. Pacém wordt evenals Pedir door veel Arabieren en handelaren uit Gujarat, Coromandel, Bengalen, Birma, Siam en China aangedaan. Als Sequeira op 6 september in Pacém aankomt, vluchten zes schepen de haven uit. Met een bloedverwant van de verhinderde sultan van Pacém wordt ook een vriendschaps- en handelsverdrag gesloten, terwijl ook bij Pacém een padrão wordt geplaatst.

In 1511 ankert de vloot, van Afonso de Albuquerque, die ook op weg is naar Malacca, eveneens in Pedir en vervolgens in Pacém. De bij een opstand verdreven sultan van Pacém, die Albuquerque op zee ontmoet, vraagt de Portugezen hem weer in het bezit van zijn koninkrijk te stellen, in ruil waarvoor hij de koning van Portugal schatting belooft te betalen. Na de verove-ring van Malacca keert de sultan van het tegenover die stad gelegen Kampar zich af van de verdreven sultan Mahmoed Shah en wordt een vazal van de koning van Portugal. Ook het nog niet geïslamiseerde Menangkabau, de grootste goudpro-ducent van Sumatra, knoopt handelsbetrekkingen aan met de Portugezen in Malacca. De nieuwe capitão van Malacca, Jorge de Albuquerque, onderdrukt, als hij in 1514 op weg is naar zijn standplaats, voor de bevriende sultan van Pacém een opstand (zie deel V, pag. 36, 105, 121 en 198).

Als de Portugezen na de verovering van Malacca de Arabische handelaren de stad uit jagen en de Arabische handelsvaart door de Straat van Malacca vrijwel onmogelijk maken, mijden de in hun bestaan bedreigde handelaren deze zeestraat en zeilen voortaan vanuit Oost-Azië langs de zuidwestkant van Sumatra naar de Rode Zee. Deze ontwikkeling werkt – zoals al gezegd – de opkomst van het op de noordpunt van Sumatra gelegen Kota Radjah (Atjeh) in de hand, omdat Kota Radja veel gunstiger ligt dan Pedir en Pacém, havens die stilaan van minder betekenis worden, terwijl Kota Radjah zich verder ont-wikkelt, vooral ook omdat zich daar veel buitenlandse hande-laren vestigen. Het zeer snel opkomende Atjeh is in korte tijd, naast Bintan (later Johore) Malacca’s geduchte rivaal, ook in militair opzicht. Portugees Malacca kan zich handhaven omdat Atjeh en Johore, die ook elkaars rivalen zijn, nimmer effectief samenwerken om de Portugezen te verdrijven.

In april of mei 1516 wordt Pacém bezocht door de vloot waarmee Fernão Peres de Andrade van Cochin op weg is naar China. Hij doet Pacém aan om daar peper en andere handels-waren te laden. Fernão Peres wordt door de sultan goed ontvangen. Nadat zijn schip en dat, van Giovanni da Empoli geladen zijn met peper en ze op het punt staan onder zeil te gaan, breekt er brand uit op Fernão Peres’ schip. Hij verliest dus niet alleen het grootste schip van zijn vloot, maar ook een groot deel van zijn lading. De moesson laat niet toe dat de capitão-mor in Pacém blijft wachten tot er een ander schip uit Malacca is gearriveerd. Daarom besluit hij aan boord van een ander schip met de rest van zijn vloot naar Malacca te zeilen en daar handelswaar op te halen, om vandaar naar Bengalen te gaan, want hij heeft van koning Manuel niet alleen opdracht gekregen de handel met China te openen, maar ook die met Bengalen. In mei of juni 1516 zendt hij João Coelho, in het schip van een zekere Gromalle, een Moor en een familielid van de gouverneur van Chittagon, vooruit naar Bengalen. Voordat Fernão Peres doorzeilt naar Malacca, komt hij met de sultan overeen dat in Pacém een factorij gevestigd zal worden, zodat Portugese schepen op weg naar China daar peper kunnen in-nemen. Omdat Fernão Peres in Malacca de zuidoostmoesson van juni 1517 moet afwachten, komt hij tussendoor nogmaals naar Pacém, om opnieuw peper te laden.

Enige jaren later voelen de Portugezen zich beledigd door het gezamenlijke optreden van de sultan van Pacém en sultan Mughajat van Atjeh. Garcia de Sá, capitão van Malacca, zendt Manuel Pacheco naar Pacém, om genoegdoening te vragen. Nadat Pacheco enige vaartuigen van Pacém heeft geplunderd of beschadigd, zendt hij een boot naar de kust om water te gaan halen. De boot wordt geroeid door Maleiers en heeft slechts vijf Portugezen aan boord. Opeens komen drie vaar-tuigen van Pacém op de boot af en omdat ontsnappen niet mogelijk is, springen de vijf Portugezen aan boord van een van de schepen. Zij vallen de bemanning daarvan met zoveel geestdrift aan, dat het dek in korte dek bezaaid ligt met lijken, waarna de rest van de bemanning overboord springt en het schip in handen van de vijf Portugezen laat. De twee andere schepen nemen de vlucht. De sultan van Pacém is zozeer onder de indruk van de resultaten van deze aktie, dat hij vrede aanbiedt en alle schade die hij de Portugezen heeft berokkend vergoedt. Manuel Pacheco keert met het veroverde schip terug naar Malacca, waar het bewaard gaat worden als een monu-ment voor de moed van degenen die het hebben veroverd.

Omstreeks juni 1521 doet weer een Portugees eskader de haven van Pacém aan, Het is een deel van het eskader, waarmee Jorge de Brito op weg is naar de Molukken. In para-graaf 6.5 is op gezag van Godinho opgemerkt dat zijn optreden in Pacém zijn eigen initiatief is geweest. Danvers schrijft echter dat Jorge de Brito (door Sequeira) bevolen was naar Sumatra te gaan. Brito heeft de van de troon gestoten en uitgewezen sultan van Pacém, die zich onderworpen heeft aan de koning van Portugal, bij zich aan boord. Hij hoopt, door de sultan weer aan de macht te brengen, in Pacém een fort te kunnen bouwen. Na aankomst in Pacém wordt de zittende sultan opgeroepen het sultanaat aan zijn rechtmatige vorst terug te geven, maar in plaats van aan deze oproep gehoor te geven, biedt de usurpator aan een vazal van de koning van Portugal te worden, in de hoop daardoor aan de macht te kunnen blijven. Dit aanbod wordt verworpen, waarna de sultan zijn verdediging organiseert en zich terugtrekt in zijn fort. Bij een aanval op het fort wordt de poort opengebroken en de usur-pator wordt met dertig van zijn mannen naar de baai geleid. Daar wordt hij door zijn voorhoofd geschoten, waarop zijn medestanders de vlucht nemen. Nu verschijnt een legermacht van 3.000 Moren, die ook enige olifanten meevoert. De Moren weerstaan de Portugezen enige tijd, maar als een gewonde olifant zich omdraait en zich op de Moren om hem heen stort, trekken zij zich terug naar een andere plaats, daarbij op de hielen gezeten door de Portugezen, die hulp krijgen van de piratenkoning van Aru. Nadat de vijand 2.000 man verloren heeft, wordt de wettige sultan met grote luister in zijn waardig-heid hersteld. Nadat hij beloofd heeft een jaarlijkse schatting te betalen, wordt een fort gebouwd. Zoals eerder vermeld, komen de Portugezen ook niet ongeschonden uit de strijd. Jorge de Brito en 66 van zijn mannen zijn gedood en een aantal anderen is zwaar gewond. Terwijl het fort nog in aanbouw is, arriveert de vloot waarmee António de Brito op weg is naar Malacca, vanwaar hij eind 1521 naar de Molukken zal ver-trekken. Hij laat in Pacém een aantal mannen en drie schepen ter verdediging achter.

Uit een door Teensma opgenomen brief, die de verdreven sultan van Pedir, Mohammed, op 15 november 1543 vanuit Malacca aan koning Manuel schrijft, blijkt dat Jorge de Albuquerque, op weg naar Malacca, eind 1520 Pedir heeft aangedaan en dat hij, sultan Mohammed, hem toen gevraagd heeft het fort dat hij in Pacém moet bouwen, in Pedir te doen verrijzen. Dit verzoek, dat ongetwijfeld was ingegeven uit vrees voor het expanderende Atjeh, is afgewezen en Albuquerque heeft het fort in Pacém gebouwd. Uit de brief blijkt dus dat Jorge de Brito niet de bouwer van het fort is, zoals Danvers schrijft; mogelijk hebben zijn mannen het fort versterkt, De exacte lokatie van het niet in Pedir, maar in Pacém gebouwde fort heet ietwat verwarrend Kuala Pedir, dat op 5°30’ NB, ligt. Uit de brief blijkt ook dat de inwoners van Pacém tegen de Portugezen in opstand zijn gekomen, dat sultan Mohammed van Pedir de capitão van het fort, António de Miranda, te hulp is gesneld en dat sultan Mughajat van Kota Radjah daarvan gebruik heeft gemaakt om Pedir in te lijven. Uit de brief blijkt niet wanneer Pedir zijn zelfstandigheid verliest; Danvers houdt het op 1522. En volgens hem wordt Pacém in 1523 door Atjeh onder de voet gelopen en ontruimen de Portugezen in dat jaar hun enige fort op Sumatra, ofschoon daarvoor ook wel mei 1524 wordt genoemd. De ondergang van Pedir en Pacém en van de Portugese positie op Noord-Sumatra zal in een volgend deel besproken worden. In zijn brief vraagt de verdreven sultan van Pedir die, evenals zijn later ook verdreven collega van Pacém, in Malacca als timmerman zijn brood verdient, koning Manuel hem met militaire middelen weer in het bezit van zijn sultanaat te stellen, hetgeen, gelet op de economische en militaire kracht van Atjeh onmogelijk is.

Teensma ontleent het relaas van een Portugese expeditie naar Menangkabau aan Castanheda, dat hier volledigheidshalve wordt samengevat. In 1515 dreigt er in Malacca hongersnood. Daarom zendt capitão Jorge de Albuquerque een expeditie naar het tegenover Malacca gelegen Siak om daar levensmiddelen te ruilen tegen textiel. De leiding wordt toevertrouwd aan Jorge Botelho, die Maleis spreekt en geliefd is bij de inlanders. Hij vertrekt met de Santa Helena en twee `lantjarans,’ waarop zich, naast de inheemse bemanning, maar enkele Portugezen bevinden. Als de schepen de Siak-rivier opvaren, zendt Botelho tien christenen uit Malacca in een kano vooruit, om een tolk te vinden. Zij nemen twee man gevangen, van wie de ene een door Botelho vrijgelaten krijgsgevangene is. De tolken wijzen Botelho de residentie van de koning van Siak, met wie een vrede- en vriendschapsverdrag wordt gesloten. Op basis daarvan zullen handelaren uit Siak voortaan met goud en levens-middelen naar Malacca komen. Botelho wil doorvaren naar de koning van Menangkabau, maar daarvoor is de rivier verderop te smal. Hij zendt daarom acht christenen uit Malacca, met een gids, naar de koning van Menangkabau, die nog een heiden is. In de brief die de vorst moet worden overhandigd, biedt Botelho hem vrede aan en vraagt hem kooplieden naar Siak te zenden, omdat hij veel textiel bij zich heeft. Een dag na hun vertrek arriveert een gezant uit Bintang in Siak. Deze belooft de koning voor het hoofd van Botelho een huwbare dochter van Mahmoed Shah en de helft van diens grondgebied. De koning gaat door de knieën en zendt een aantal moordenaars achter de missie naar Menangkabau aan en zoekt ook Botelho te vermoorden. Deze wordt echter discreet ingelicht door een persoon die hij eens een weldaad heeft bewezen. Botelho gijzelt de minister van financiën van Siak en vaart zover mogelijk stroomop-waarts. De beoogde slachtoffers van de moordenaars uit Siak jagen hen op de vlucht; ook hun gids gaat aan de haal. De christenen gaan dan naar het nabije Kampar, waar veel mensen wonen die Jorge Botelho goed kennen. Zij wijzen de weg naar Menangkabau. Daar worden de christenen goed door de koning ontvangen en spoedig daarna komen kooplieden met goud, levensmiddelen en uitstekende aloë naar het schip van de Portugezen, die zelfs voor de kleren die ze dragen goud ontvangen.

Teensma vermeldt nog een andere expeditie naar Sumatra in Manuels tijd. Het verhaal heeft hij ontleent aan Barros. Diogo Lopes de Sequeira geeft Diogo Pacheco in 1520 opdracht rond Sumatra te zeilen, op zoek naar goudeilanden, die volgens geruchten aan de westkust van Sumatra zouden liggen. Vergezeld van een brigantijn onder bevel van Francisco de Sequeira zeilt Pacheco, met een lading weefsels uit Cambay vanuit Malacca eerst om de noordpunt van Sumatra. De brigantijn vergaat in een storm ter hoogte van het rijk Daia, aan de westkust van Sumatra, op 20 mijl van de noordpunt. De enige overlevende is een slaaf uit Indië. Hij komt later in Atjeh terecht en meldt daar het vergaan van de brigantijn aan de Portugezen. Diogo Pacheco bereikt verder naar het zuiden het konink-rijk Barus, bekend om zijn goud en geurige benzoë. In Barus, dat bezocht wordt door schepen uit Cambay, Pacém, Pedir, Atjeh en Daia, liggen drie zeilschepen, waarvan de bemanning de wal op vlucht op de nadering van het Portugese schip. Er worden geschenken uitgewisseld met de lokale autoriteiten. Pacheco vraagt de koning toch vooral handelsschepen naar Malacca te zenden. Pacheco die zeer alert is op een mogelijke overval op zijn schip door moslims uit Cambay, weet enige Sumatraanse moslims, tegen een beloning, uit te horen over de ligging van de goudeilanden. Op 120 mijl ten zuidenwesten van de haven van Barus zou goud verkregen kunnen worden van donkergetinte mensen voor de weefsels die Pacheco bij zich heeft. De aanbieders van goud laten vreemdelingen niet verder toe dan het strand. Dit strand is door de vele zandbanken, riffen en ondiepe geulen zeer moeilijk en dan nog alleen met kleine bootjes te bereiken. Pacheco neemt afscheid van de koning van Barus en zeilt, zonder een goudeiland te vinden, rond de zuidpunt van Sumatra naar Malacca terug. Het jaar daarop zeilt hij opnieuw met een schip en een brigantijn naar Barus. Vier of vijf schepen uit Cambay verjagen hem met kanonvuur uit de haven. Als Pacheco ziet dat hij ook nog dreigt te worden aangevallen door een aantal lantjarans stapt hij over op de brigantijn, om daarmee het grote schip, dat wegens tegenwind niet op eigen kracht de haven kan verlaten, naar open zee te slepen. Door de hoge golven vergaat de brigantijn, terwijl het grote schip strandt. Van de bemanningen weten zich enkele Maleise matrozen uit Malacca te redden. Zij steken te voet Sumatra over en vinden aan de noordoostkust een Portugees schip dat hen terugbrengt naar Malacca, waar zij de ondergang van Diogo Pacheco en zijn schepen melden.

7.6 De Golf van Bengalen en de Coromandelkust.