Hoofdstuk 2
De eerste jaren van het gouverneurschap van Afonso de Albuquerque
2.3 Toenadering tot Vijayanagar; tegenslag in Calicut
Geschreven door Arnold van Wickeren
Maarschalk Dom Fernando Coutinho, een houwdegen zonder veel politiek inzicht, laat Afonso de Albuquerque door diens secretaris Gaspar Pereira in kennis stellen van zijn plan de stad Calicut te verwoesten. De maarschalk laat vragen wat de gouverneur van dit plan vindt. Panikkar schrijft, in tegenstelling tot andere auteurs, dat Albuquerque niets voelt voor een aanval op Calicut, maar daarentegen van mening is dat de zamorin een eervolle vrede dient te worden aangeboden. Hierover zou de gouverneur reeds gecorrespondeerd hebben met de troonpretendent van Calicut. Voor Panikkars opvatting pleiten de contacten die Albuquerque onderhoudt met de Hindoe Timoja, de heerser van de havenstad Onor en meestal aangeduid als een piraat. Timoja, die eigenlijk Timmaya heet, is een vazal van de Krishna Deva Raya (1509-1529), de Hindoevorst van Vijayanagar, een rijk dat een groot deel van het zuiden van Voor-Indië omvat. De Portugezen noemen Vijayanagar Narsinga, naar de vorige vorst Vira Narasimha Raya II, met wie Francisco de Almeida al vriendschappelijke betrekkingen heeft onderhouden. Later duiden zij Vijayanagar naar zijn hoofdstad aan als Bisnaga, terwijl zij de vorst daarvan de malabar noemen. Vijayanagar staat bloot aan invallen van zijn noorderburen, de moslimstaten Bijapur, Bidar, Berar en Ahmadnagar, vooral sinds Mahmoed II van Bahmani, de suzerein van de heersers van genoemde moslimstaten, zijn `vazallen’ in 1501 heeft opgeroepen een jihad (heilige oorlog) tegen Vijayanagar te beginnen.
De grote havenstad Goa aan de Canarakust, de belangrijkste invoerhaven in Voor-Indië van Arabische en Perzische paarden, heeft tot 1470 behoord aan Vijayanagar, maar de tegenwoordige Sjahbander (Heer van de Haven) is Yusuf Adil Shah, de Adil-Khan (Rechtvaardige Heerser) van Bijapur, door de Portugezen aangeduid als de Sabayo. De contacten die Albuquerque met Timoja onderhoudt zijn gericht op de herovering van Goa. De malabar hoopt Goa weer in handen te krijgen door de stad met Portugese hulp te laten heroveren door Timoja. Er is Krishna Deva Raya namelijk veel aan gelegen voor de invoer van Arabische paarden, wapens en munitie niet meer afhankelijk te zijn van het vijandige Bijapur.
Maarschalk Coutinho weet van geen wijken en voert daarbij aan dat koning Manuel hem speciaal naar Indië heeft gezonden om voor eens en voor altijd met Calicut af te rekenen. Albuquerque geeft met gemengde gevoelens toe. De radja van Cochin wordt over het plan geraadpleegd en gevraagd de zamorin van de landzijde aan te vallen. De radja, die de dreigende ondergang van zijn belager met enthousiasme verwelkomt, verleent alle medewerking: hij zendt twee brahmanen naar Calicut om te spioneren; hij vindt enige van zijn vazallen bereid een oorlog tegen Calicut te beginnen, om troepen weg te lokken uit de stad en hij stelt de Portugezen 20 parãos beschikbaar, met welke vaartuigen zij bij Calicut een landing kunnen uitvoeren. De spionnen keren terug met de boodschap dat de zamorin de stad heeft verlaten, om in het binnenland oorlog te voeren, dat er maar een paar honderd nairs in Calicut zijn achtergebleven en dat er geen verdedigingswerken van enige betekenis aan de kust zijn aangelegd. Zij laten ook weten dat op de havenpier zes bombarden zijn geplaatst. Eind december 1509 schepen 2.000 Portugese en enige honderden Malabaarse soldaten zich in Cochin in. De vloot bestaat telt 20 oorlogsschepen, afgezien van de parãos van Cochin. Juist als de vloot zal uitzeilen, arriveert Vasco da Silveira uit Socotra, met het dringende verzoek Duarte de Lemos, opperbevelhebber aan de kusten tussen Kaap de Goede Hoop en Gujarat, versterkingen te zenden. Daarvan kan op dat moment geen sprake zijn. Vasco da Silveira neemt daarentegen deel aan de expeditie tegen Calicut. Naast Dom Fernando Coutinho, diens adjudant Manuel Paçanha, Afonso de Albuquerque en Vasco da Silveira schepen zich tientallen andere edelen in. Onder hen zijn grote namen: Dom António de Noronha, evenals Dom Fernando een familielid van Albuquerque; Pero Afonso de Aguiar, die in 1502 of 1504 vreedzame handelsbetrekkingen met Sofala heeft gevestigd; Duarte de Melo, de energieke bouwer van fort São Sebastião in Moçambique; Simão de Andrade, die met Duarte Pacheco Pereira het koninkrijk Cochin zo hardnekkig tegen de zamorin verdedigd heeft, en diens broer Fernão Peres de Andrade. Ook de kapiteins die met de vloot van Dom Fernando in Malabar zijn aangekomen nemen aan de expeditie deel; het zijn: Rodrigo Rabello de Castelo Branco, Lionel Coutinho, die al met Vasco da Gama naar Indië is gereisd, Jorge da Cunha, Ruy Freire en Francisco de Sá. Ook van de partij zijn: Gonçalo de Almeida, Francisco Corvinel, een Florentijn, António da Costa, Francisco Pereira Coutinho, Gomes Freire, Manuel de Lacerda, Francisco de Sousa Mancyas, Simão Martins en Bastião de Miranda. De meesten van deze `helden’ uit de epische periode in de Portugese geschiedenis zullen in het verdere verloop van de gebeurtenissen een rol spelen. Aan boord bevinden zich bovendien de uit Pools-joodse ouders geboren Gaspar da Gama of Gaspar da India, de vroegere dienaar van de sjahbander van Goa, die door Vasco da Gama is meegenomen van Angediva die als tolk en adviseur dienst doet, en Gaspar Pereira, voorheen factor van Cochin en daarna secretaris van Dom Francisco en van diens opvolger. Ook vele andere fidalgos zijn van de partij.
De vloot komt 2 januari 1510 voor Calicut aan. De volgende morgen worden de troepen in twee bataljons ontscheept. Het ene bataljon staat onder leiding van de maarschalk; over het andere voert de gouverneur het bevel. De Portugezen steken enige dozijnen Moorse schepen voor Calicut in brand. De troepen onder bevel van Albuquerque veroveren de bombarden. De nairs trekken zich terug naar de stad. Dom Fernando die furieus is over het succes van zijn rivaal, dringt erop aan het paleis van de zamorin te veroveren en de stad te verwoesten. Albuquerque raadt aan de door de hitte zeer vermoeide soldaten eerst wat rust te gunnen, maar Coutinho zet zijn plan door. Hij dringt al vechtend de stad binnen, steekt de hoofdmoskee in brand en rukt daarna op naar het paleis van de zamorin. Albuquerque, die ziet dat het aantal nairs voortdurend toeneemt en vreest dat zij de terugweg naar de schepen afsnijden, waarschuwt de maarschalk zich terug te trekken. Deze luistert niet en vecht zich naar het paleis. De wacht wordt overrompeld, waarop de Portugezen het paleis binnendringen en dat beginnen te plunderen. Nadat hij het aan de vlammen heeft prijsgegeven, geeft Coutinho, onder druk van het alsmaar groeiende aantal vijanden, bevel tot de terugtocht. Hij belast Albuquerque met het bevel over de voorhoede en leidt zelf de achterhoede. Maar juist deze krijgt het bij de terugkeer naar de schepen het zwaarst te verduren. Er sneuvelen wel 70 fidalgos, onder wie de maarschalk zelf, zijn adjudant Manuel Paçanha, Vasco da Silveira, Lionel Coutinho en Filipe Rodriguez. Albuquerque loopt zware verwondingen op aan zijn arm en schouder en wordt door zijn mannen naar een van de schepen gedragen. Als niet tijdig versterkingen, onder bevel van Dom António de Noronha en Rodrigo Rabello de Castelo Branco op het strijdtoneel zouden zijn verschenen dan zou de ramp compleet zijn geweest. Nu wordt verder onheil voorkomen, omdat de nairs, in het zicht van verse troepen, van verdere achtervolging afzien. Hoeveel gewone Portugese soldaten en matrozen er gesneuveld zijn, is niet overgeleverd, evenmin als de verliezen onder de Malabaarse hulptroepen. De banier van de maarschalk is achtergebleven bij de commandant van de troepen van de zamorin en zelfs de vlag van Albuquerque is in zijn bijzijn door een nair buitgemaakt. Panikkar spreekt dan ook over het grootste militaire debâcle dat de Portugezen (tot dan toe) in Azië is overkomen. Een dag nadat het verslagen leger zich heeft ingescheept, keren de schepen terug naar Cochin. Alleen de kapiteins Jorge Botelho en Simão Afonso blijven met hun karvelen voor Calicut. Zij moeten de haven blokkeren, om te beletten dat met specerijen geladen schepen uitvaren naar de Rode Zee.
Albuquerque betreurt natuurlijk het verlies van zoveel fidalgos. Het sneuvelen van de maarschalk moet evenwel een hele opluchting voor hem zijn geweest. Hij behoeft niet meer bang te zijn dat hij wordt gedwongen tot ondernemingen die niet stroken met zijn eigen inzichten. De gouverneur is zich na de nederlaag tegen Calicut meer dan ooit bewust van de kwetsbaarheid van de positie van de Portugezen in Malabar, temeer daar zijn vijanden militair gesteund worden door Egypte en Turkije en ook over de kennis en de middelen beschikken om schepen te bouwen. Hij tracht zich daarom te verzekeren van de steun van de Krishna Deva Raya van Vijayanagar. Hij zendt Frei Luiz naar de malabar met het aanbod de aanvoer van Arabische paarden uit Ormoez naar de havens van de moslimstaten van de Deccan af te snijden ten gunste van Baticale, een haven van Narsinga. In ruil hiervoor vraagt Albuquerque steun van de malabar bij een even- tuele nieuwe Portugese aanval op Calicut. Hij vraagt hem ook in Baticale of in Mangalore een fort met factorij te mogen bouwen.
De aan de kust van Malabar gevestigde Portugezen verkrijgen kennis over het binnenland van Voor-Indië onder meer door de reizen die Duarte Barbosa vanaf 1504 naar Vijayanagar maakt. Toen Cabral in januari 1501 uit Cochin naar Portugal zou vertrekken, heeft hij Gil Fernandes Barbosa als factor in Cochin achtergelaten, tezamen met een aantal landgenoten. Tot dit personeel van de factorij behoorde Duarte Barbosa, een neef van de factor. Hij is een zeer leergierig man; leert in korte tijd de taal van het land en heeft zeer veel belangstelling voor land en volk. Vanaf 1504 maakt Duarte Barbosa een aantal reizen naar Narsinga en brengt ook een bezoek aan de hoofdstad Bisnaga. In 1516 worden zijn bevindingen gepubliceerd, onder de titel `O Livro’. ‘Het boek’ van Duarte Barbosa bevat niet alleen bijzonderheden over Narsinga en Bisnaga, maar ook over de plaatsen en rijken aan de kusten van Oost-Afrika, Arabië, Voor-Indië en over de landen en eilanden van Zuidoost-Azië. Van al deze landen worden geo-grafische, etnografische, economische, historische en ook politie-ke bijzonderheden vermeld, naast een zeer levendige beschrij-ving van de mensen, hun activiteiten en religieuze gebruiken en verhandelingen over edelstenen en specerijen. Niet bekend is welke landen Barbosa, afgezien van Narsinga, zelf heeft bereisd. Wij weten slechts dat hij met zijn zwager Magalhães is uitgevaren op diens tocht om de wereld en dat hij in 1521 op Cebu is gestorven. Duarte Barbosa schrijft met de in de 16e eeuw gebruikelijke overdrijving over Narsinga en Bisnaga. De koning zou over 900 olifanten en 20.000 paarden beschikken. Hij houdt er een staand leger van 100.000 man op na en in zijn paleis lopen 6.000 vrouwen rond, die evenals zijn soldaten betaald worden. Nadat hij een uitgebreide beschrijving heeft gegeven van de rituele lijkverbranding, waarbij de vrouw levend met haar gestorven man verbrand wordt, laat hij weten `…. quando el-rei morre se queimam com ele quatrocentas e quinhentas mulheres da própria maniera …’. (als de koning sterft 400 tot 500 vrouwen op dezelfde manier verbrand worden). Uit Barbosa’s beschrijving blijkt dat Narsinga een welvarend, dichtbevolkt land is. De hoofdstad Bisnaga telt vele paleizen, heeft brede straten, waar veel volk loopt, en laat een grote verscheidenheid aan nering zien. De Portugezen zullen enige keren Krishna Deva Raya (1509-1529) steunen tegen zijn islamitische vijanden, hoewel zij zich gewoonlijk buiten interne tegenstellingen in Indië houden. De grote Hindoevorst weet het tij te keren en veel aan de moslims verloren gegaan territorium te herwinnen.