Hoofdstuk 2
De komst van andere Europeanen naar het Verre Oosten
2.3 Toenemende Chinese achterdocht
Geschreven door Arnold van Wickeren
De ongelukkige betrekkingen tussen de Portugezen en de Chinezen veroorzaken een verzwakking van de eersten in China. Ook in dit geval moeten zij duur betalen voor hun hebzucht en hun trots, die is aangemoedigd door hun commerciële succes. Net doende of zij geen weet hebben van de waarschuwingen van de mandarijnen aan de smokkelaars, zwerven de Portugezen langs de kust, waarbij zij zowel de opmeting van hun schepen als de heffingen op importen en exporten trachten te ontlopen. Wanneer een van hen in hechtenis wordt genomen, protesteren zij hevig bij de provinciale regeringen en door middel van ingewikkelde ontkenningen betwisten zij haar het recht indringers te straffen. Aldus is de verhouding tussen Portugezen en Chinezen. De laatsten bezien het succes van de eersten niet met bewondering, maar met groeiend ongemak, of op zijn best met onverschilligheid. In een brief aan vice-rei (1591-1597) Mathias de Albuquerque in Goa, gedateerd 1596, klaagt de Senado da Câmara van Macau over de houding van de Chinezen, hij voegt daaraan eerlijk toe “dat de schuld meer bij de Portugezen zelf ligt dan bij de Chinezen.” Het willekeurige optreden van de Portugezen tegenover hun Hollandse gevangenen die zij hebben geëxecuteerd doet de Chinese achterdocht en wrok jegens hen toenemen. Wat de zaak nog erger maakt is dat de Portugezen, anticiperend op meer Hollandse aanvallen in de toekomst, met grote snelheid en zonder Chinese toestemming Macau beginnen te fortificeren door grote rotsblokken in zee te gooien. Deze onbevoegde voorbereiding op de verdediging van Macau en de bouw van een kerk met hoge muren op het Ilha Verde bij Macau doen het wantrouwen van de Chinezen nog verder toenemen.
Dit alles geeft voedsel aan het gerucht dat de Portugezen agressieve bedoelingen tegenover China hebben en dat zij erop uit zijn pater Caraneo, een missionaris van de Societas Jesu, keizer te maken. Dit gerucht leidt tot een serieuze rel in Macau, in de loop waarvan de Portugese kerk die verdacht wordt een fort te zijn wordt verwoest en in brand gestoken. Uit wraak zetten de Portugezen hun negerslaven aan de Chinese regeringsgebouwen in Macau te plunderen. De orde wordt pas hersteld nadat er overeenstemming is bereikt tussen de autoriteiten van het district Hsaiang-shan en de Portugese magistraten.
Het akkoord leidt slechts tot een korte periode van rust. Spoedig verschijnt een Chinees pamflet waarin wordt beweerd dat er een formidabele Portugese vloot in aantocht is. De Chinezen in Macau worden bevangen door paniek, zij pakken in grote haast hun eigendommem bij elkaar en wijken met hun gezinnen uit naar Canton. De aankomst van de vluchtelingen in Canton leidt tot een algemeen alarm in de stad. De oorlogsjonken worden gereed gehouden, de militie wordt opgeroepen, de wacht wordt versterkt en de borstweringen worden dag en nacht bewaakt; een groot aantal huizen, gelegen tussen de stadsmuren en de rivier, wordt afgebroken, opdat de stad beter kan worden verdedigd.
Ondertussen komen de Portugezen van Macau in een zeer noodlijdende situatie te verkeren. Als hun handel met de Chinezen tot stilstand komt, dreigen zij van honger om te komen, want Macau zelf is een onvruchtbare plaats en de inwoners zijn voor aanvoer van voedsel afhankelijk van Hsiang-shan en Canton. De Portugezen zenden een gezant naar de onderkoning. Hij brengt naar voren dat het bericht van een Portugese aanval op China absoluut nergens op gebaseerd is. Hierop komen er weer op geringe schaal relaties tot stand; een paar Chinezen krijgen toestemming om naar Macau te gaan om de stand van zaken ter plekke te bekijken.
Zodra de paniek is verminderd wordt de Hai-tao (haidao)het doel van de publieke verontwaardiging en woede, omdat deze onder louter valse voorwendsels huizen van Portugezen in Macau laat afbreken. De Hai-tao, die de gevolgen van zijn optreden vreest, poogt zich van blaam te zuiveren door een jonge Chinese bekeerling op onfaire wijze te beschuldigen een geheim agent te zijn die het land voor de Portugezen dient te bespioneren en aan te zetten tot oproer; de Hai-tao laat de beschuldigde martelen en veroordeeld hem ter dood. Macau zelf ontsnapt aan een ramp door de voorzichtigheid van de commandant van de provinciale strijd-krachten die een van zijn luitenants naar de kolonie zendt om daar een onderzoek in te stellen. Deze rapporteert dat de geruchten over een op handen zijnde Portugese aanval op Canton op niets zijn gebaseerd. Alle oorlogsvoorbereidingen worden gestaakt en de normale betrekkingen tussen Canton en Macau worden hersteld.
De opwinding mag danwel geluwd zijn, maar er blijft toch bezwaar tegen bestaan dat de Portugezen zo dicht bij het hart van de provincie Kwangtung leven. In 1607 bepleit de schrijver Lu T’ing-lung bij het hof de vreemdelingen te doen wonen op het eiland Lampacau en Macau opnieuw onder direct Chinees bestuur te plaatsen. Zijn voorstel wordt door het hof verworpen.
De betrekkingen tussen de Chinezen en de Portugezen zijn verre van bevredigend en vriendelijk, maar China is desondanks onwillig om commerciële betrekkingen met de Hollanders aan te knopen. De Nederlandse vloot onder bevel van admiraal Cornelis Matelieff de Jonghe brengt in 1607 een bezoek aan China. Ondanks de beleefdheid en het geduld van de Hollandse admiraal blijven alle onderhandelingen om tot open handel met China te komen vruchteloos. Zes Portugese schepen, onder bevel van André Pessoa, verdrijven Matelieff tenslotte van Lantau.
De reden waarom de Chinezen geen handel willen drijven met de Nederlanders is duidelijk. Zij zijn zich ervan bewust dat zij garen kunnen spinnen uit de rivaliteit tussen Hollanders en Portugezen; het is de Chinezen desondanks duidelijk dat het gevaar bestaat dat er op Chinees grondgebied serieuze vijandelijkheden uitbreken tussen de twee Europese volkeren. Bovendien kan het gedrag van de Hollanders in Zuid-Azië veroorzaken dat de Chinezen maar weinig vertrouwen in hen hebben, terwijl de Portugezen hun uiterste best doen om de Hollanders zwart te maken. Tien-Tsê Chang schrijft: Hier volgt een stukje waaruit blijkt wat de vroegste Chinese indruk is van dit bewonderenswaardig ondernemende en moedige volk dat in die tijd zich waarschijnlijk nog niet ervan bewust is dat het bezig is in Zuid-Azië een kolossaal koloniaal rijk op te bouwen.
“Het volk dat wij Roodharigen of Rode barbaren noemen zijn de Hollanders. Zij worden ook wel genoemd Po-ssu-hu1. Zij wonen in het uiterste westen van de Oceaan, die zich uitstrekt van Formosa. Hun land is afhankelijk van dat van de Spanjaarden en Portugezen2. Zij zijn hebzuchtig en sluw en zij hebben een goede kennis van de waarde van handelswaren en zij weten goed waarmee zij winst kunnen behalen. Zij sparen zelfs hun levens niet bij het zoeken naar winst en zij gaan naar de verst verwijderde plaatsen om er handel te drijven….Bovendien zijn zij een zeer vernuftig volk; de zeilen van hun schepen zijn als spinnenwebben zodat zij ze in alle richtingen naar de wind kunnen richten en overal naar toe kunnen gaan waar zij willen. Als men hen in volle zee tegenkomt, wordt men vaak door hen bestolen…..Waar zij ook naar toe gaan, zij begeren de zeldzaamste zaken en zij bedenken alle manieren om het land in bezit te krijgen.”
1 Po-ssu-hu is afgeleid van Países-Baixos, de Portugese naam voor de Nederlanden.
2 Tha-hsi-yang Kuo (Daxiyangguo: land van de grote westelijke zee} is een Chinese naam voor Portugal,terwijl de namen Ganxila (Castilië) en Fa Lusong (Groot Luzon) voor Spanje werden gebruikt.