Hoofdstuk 6
De Estado da India
6.4 Verdere ontwikkelingen onder Albergaria
Geschreven door Arnold van Wickeren
Godinho werpt de vraag op, waarom zijn kapiteins Albergaria niet desnoods kwaadschiks, van zijn commando ontheven hebben, wegens zijn gebleken incompetentie. Hij stelt dat er onder de Portugezen een stroming is die geen belang heeft bij een volle-dige blokkade van de Rode Zee, omdat, sedert het aantreden van Albergaria, steeds meer Portugezen zich met handel voor eigen rekening gaan bezighouden. Er komt een ontwikkeling op gang, waarbij veel Portugezen, na afloop van hun diensttijd, of nadat zij ontslag uit dienst hebben genomen, zich als particulier koopman vestigen in een van de vele steden aan de kusten van Voor-Indië en later ook elders in Azië. Zij voegen zich in de interregionale handelsnetwerken. Hierdoor ontstaat er een tegenstelling van belangen tussen de Portugese kooplieden die vreedzaam willen handeldrijven en de dienaren van de kroon, die de handelsstromen naar de Rode Zee serieus willen afsnijden en zoveel mogelijk specerijen voor rekening van hun koning rond Kaap de Goede Hoop willen leiden. Dit belangenconflict, dat zich dagelijks doet gevoelen, wordt vaak niet onderkend door de vanwege de kroon gezonden controleurs die soms onbekend zijn met deze fundamentele realiteit. Dit alles neemt niet weg dat de Portugezen vanaf 1503 de handel in specerijen naar de Rode Zee in ernstige mate hebben belemmerd en dat tot het midden van de 16e eeuw zullen blijven doen. Aangezien vrijwel alle specerijen die de markten van de Levant bereiken, worden aan-gevoerd via de Rode Zee, veroorzaakt de blokkade van deze zee een ernstige crisis in het gehele Midden-Oosten. Omdat de Portugezen niet alleen de route via de Perzische Golf open laten, maar deze handel zelfs bevorderen, komt deze handelsroute tot bloei. Dit is mede te danken aan de karavaanroute van Basra naar Damascus en Aleppo, die voorheen van weinig betekenis was. De politiek de handel via Ormoez ongemoeid te laten en zelfs te bevorderen, bewijst dat Portugal in Perzië een bondge-noot zoekt, eerst tegen de Mamelukken en daarna tegen de Ottomanen. Een andere reden is dat Indië via Ormoez voorzien wordt van de onmisbare Perzische paarden en de zilveren larins. Ook hebben de Portugezen er alle belang bij de welvaart van Ormoez, nadat de stad in 1514 onder hun controle is gekomen, te bevorderen en haar commerciële positie verder te ontwikkelen.
Tijdens Albergaria’s verblijf in de Rode Zee is Dom Goterre de Monroyo, de nieuwe capitão van Goa, in aanraking gekomen met Ancos Khan, een officier in het leger van de Adil Khan van Bijapur, die vroegere heerser over Goa. Als Albergaria voor Goa aankomt, geeft hij bevel tot een veldtocht tegen de Adil Khan. Deze staat onder bevel van Dom Fernando de Monroyo. Nadat de Portugezen eerst bij Ponda een overwinning hebben behaald, worden zij later toch tot de terugtocht gedwongen, waarbij zij 200 man verliezen. Aangemoedigd door dit succes, brengt de Adil Khan een legermacht van enige duizenden manschappen op de been, om het beleg voor Goa te slaan, uit wraak voor de aanval van de Portugezen op zijn troepen. Goa-eiland wordt gedurende enige tijd effectief belegerd, waarbij de bevolking het uiteindelijk zwaar te verduren krijgt. Als de nood zeer hoog is opgelopen, arriveren er drie schepen, één uit Portugal, één uit Quilon en de derde uit China. Met behulp van de aangevoerde versterkingen worden de belegeraars genoopt het beleg op te geven en wordt de vrede tussen beide partijen hernieuwd.
Lopo Soares de Albergaria mijdt de de door zijn voorganger gestichte hoofdstad en laat de vloot doorzeilen naar Cochin, voor de verovering van Goa de hoofdstad van de Estado da India en sedertdien een broeinest van tegen Albuquerque samenspan-nende Portugese functionarissen, rond alcaide-mor António Real en feitor Lourenço Moreno. Sedert de verovering van Goa, maar meer nog sinds eind 1513 de vrede met Calicut getekend werd, is de betekenis van Cochin achteruit gegaan. De radja van Cochin verstrekte voorheen, in samenwerking met de Portugese feitor ter plaatse, veel meer cartazes dan thans, nu veel meer handelaren zich voor een cartaz wenden tot de zamorin van Calicut, de eeuwige vijand van de radja van Cochin. De achter-uitgang van de handel van Cochin en de daarmee gepaard gaande vermindering van inkomsten en prestige van Cochin wordt niet alleen betreurd door de radja, maar ook door de leidende Portugese functionarissen in Cochin. Geïnspireerd door António Real en Lourenço Moreno, heeft de radja in 1514 getracht de Portugezen mee te slepen in een oorlog tegen Calicut, om daarmee niet alleen Albuquerque een hak te zetten, maar om ten voordele van Cochin een breuk te bewerkstelligen tussen de Portugezen en de zamorin. Dom Garcia de Noronha heeft, namens Albuquerque, de radja duidelijk gemaakt dat de Portugezen zich niet in een oorlog tegen Calicut laten betrekken. Het ligt voor de hand dat Albergaria, ondanks dat hij noch bij de radja, noch bij zijn landgenoten ter plaatse populair is, zich beter thuisvoelt in Cochin dan in Albuquerques `schepping’ Goa. Hij weet zelfs een nieuw samenwerkingsverdrag met de radja, geda-teerd 25 september 1516, aan te gaan. Autoritair optreden van de Portugezen zorgt korte tijd later voor moeilijkheden in Cochin. De door Albergaria geïnstalleerde capitão, Diogo Mendes de Vasconcellos geeft de fidalgo Gasper de Silva toestemming te gaan jagen op grondgebied van Cochin. Silva schiet een aan een tempelgodheid gewijde papegaai dood. Het gevolg is een tegen de Portugezen gerichte opstand van de bevolking in de buurt van de tempel. Bij de rellen die ontstaan, worden vier Portugezen gedood. Het uiteindelijke resultaat is dat de radja de jacht op papegaaien geheel verbiedt.
Albergaria begeeft zich vervolgens naar Quilon, om ook met de koningin van deze belangrijke peperhaven en met de bestuur-ders van haar land een nieuw verdrag te sluiten. Er wordt over-eengekomen dat de kerk van São Tomé (Danvers) of fort São Tomé (Panikkar), verwoest bij het anti-Portugese oproer dat factor António de Sá het leven heeft gekost (zie Deel V, pag. 181), op kosten van Quilon, op dezelfde plaats en in dezelfde stijl, zal worden herbouwd. Andere bepalingen in het verdrag zijn, dat de christenen zoals voorheen beschermd en begunstigd zullen worden; dat Quilon in drie jaarlijkse termijnen, te beginnen in 1516, 500 bahar peper betaalt, als compensatie voor de dood van António de Sá; dat alle beschikbare peper en andere spece-rijen aan de Portugezen geleverd zullen worden, tegen de prijzen die gelden in Cochin; dat Quilon geen drogerijen en specerijen zal uitvoeren zonder toestemming van de Portugezen; dat men elkaar zal bijstaan tegen gemeenschappelijke vijanden; dat geen schepen uit Quilon de `Straat van Aden’ voorbij Kaap Guardafui binnenvaren, tenzij in dienst van de Portugezen en tenslotte dat het iedere onderdaan van de koningin, inheemse of Moor, vrij zal staan christen te worden.
Albergaria stuurt Jorge de Brito begin 1516 als nieuwe capitão naar Malacca en in februari van dat jaar zendt hij een expeditie onder Fernão Peres de Andrade naar China. In 1518 worden Dom João de Silveira naar de Malediven en Dom Aleixo de Meneses naar Malacca gestuurd. Van het verloop van deze expedities wordt in hoofdstuk 7 verslag gedaan. Manuel de Lacerda wordt door de capitão-geral naar Diu gezonden.
In het voorjaar van 1517 zeilt António de Saldanha, een veteraan van wie vele heldendaden in de delen IV en V besproken zijn, uit Lissabon weg, met bestemming Indië. Zijn vloot bestaat, evenals die van 1516, uit vijf schepen. Onderweg stranden twee vaartuigen, zodat hij maar met drie schepen in Indië aankomt. Kort na zijn vertrek begint koning Manuel zozeer aan de betrouwbaarheid van Albergaria te twijfelen, dat hij opnieuw een eskader naar Indië zendt. Curieus is dat van de drie schepen, waaruit het eskader bestaat, één schip behoort aan de kroon, een ander aan Dom Nuno Manuel en het derde aan koopman Duarte Tristão. Capitão-mor van deze kleine vloot is Fernão de Alcáçova. Hij is aangewezen om bij aankomst in Indië op te treden als Vèdor da Fazenda, dat wil zeggen dat hij dient na te gaan of de koning niet in financieel opzicht door zijn dienaren wordt tekortgedaan. Als Alcáçova in 1517 in Cochin arriveert, is António de Saldanha net teruggekeerd van een expeditie naar de Arabische kust, waar Albergaria hem met zes schepen naartoe had gezonden en bij welke gelegenheid hij de Somalische havenstad Berbera heeft aangevallen en in brand gestoken. Alcáçova blijkt met zeer veel macht te zijn bekleed; zo zal hij eind 1517 het slaan van de koperen leal gelasten. De uitgebreide bevoegdheden van de Vèdor da Fazenda tasten het gezag van de capitão-geral in hoge mate aan, hetgeen onvermijdelijk tot conflicten tussen beiden zal leiden. Albergaria ontvangt zijn controleur met veel eerbetoon, maar kort daarna krijgen zij hooglopende ruzie. Alcaçova ontdekt dat tussenhandelaren de Portugezen peper leveren, die de koning wel verlies moet opleveren, omdat 30 tot 40 procent van het gewicht bestaat uit door de peper gemengde aarde en zand. Alcáçova weigert deze partijen en sluit een contract met produ-centen in Cambay, die peper zullen leveren voor 1015 reais per bahar zuiver gewicht. Het toegestane gewichtsverlies wordt gefixeerd op zeven procent. De handelaren in Cochin maken een geweldig misbaar en betogen tegen deze prijs geen peper te kunnen leveren, zonder daarop verlies te lijden en inderdaad zal de factorij in Cochin de eerste jaren veel minder peper ontvangen dan daarvoor. António de Saldanha en de andere officieren kiezen partij in de ontstane conflicten. Er rijst zo’n algemene oppositie tegen de Vèdor da Fazenda dat deze nog maar weinig kan uitrichten. Ervarende dat hij niet in staat is daadwerkelijk controle op de financiën van de Estado da India uit te oefenen, vertrekt hij vervroegt naar Lissabon, om zijn bevindingen aan koning Manuel voor te leggen.
Panikkar citeert uit een curieuze brief van Gandagora uit Cochin aan de koning van Portugal. Deze schrijft de vorst: `Senhor, Ik, Gandangora, gouverneur van de koning van Cochin en bewaar-der van de schatkist, heb, in het verlangen U te dienen, besloten U deze brief te schrijven, om U inzicht te bieden in de zaken die U aangaan. Uwe Hoogheid dient te weten dat de kooplieden van Cochin U altijd peper en andere zaken geleverd hebben, maar dat zij thans ontevreden zijn geworden, door het ongepaste optreden van Uw factors. Zij betalen niet geregeld en behandelen hen zelfs onrechtvaardig. Overigens kopen Uw kapiteins peper, buiten de factor om, tegen hogere prijzen dan Uwe Hoogheid pleegt te betalen en waarvoor de heidenen nu geen peper meer aanbieden. Daarom hebben de kooplieden mij verzocht Uwe Hoogheid te schrijven. Kochalar Marakkar, de belangrijkste van hen, vraagt Uwe Hoogheid Lourenço Moreno met Uw instructies naar Cochin te zenden. Hij staat in hoog aanzien bij de Moren en bij anderen.’
Gandagora waarschuwt koning Manuel impliciet dat hij zijn aankoopprijs van peper dient te verhogen, als hij deze zeer belangrijke specerij nog wenst te ontvangen. Uit de brief blijkt dat ’s konings belangen worden geschaad door zijn functionarissen, die enkel aan hun eigen belang denken, hetgeen ook zal zijn gebleken uit de rapportage van Alcáçova, waarmee koning Manuel weinig ingenomen zal zijn geweest. Uit de rapportage en uit brieven als deze blijkt dat er in Indië veel mis is. Panikkar schrijft in dit verband, dat de Portugese zaken in Indië gestaag achteruit gaan. Persoonlijk gewin is het enige motief van de opvolgers van Albuquerque en corruptie en intriges worden de belangrijkste kenmerken van hun bestuur. Panikkar citeert uit een de brief van een rapporteur aan de Portugese koning, waarin gezegd wordt, dat de bekwaamste zeelieden van de vloot deser-teren en in dienst treden van particuliere handelaren, die tevens ambtenaren zijn. Zij beconcurreren de koninklijke factorijen, door hogere prijzen voor peper te bieden, waarmee zij de fundamen-ten van het koninklijk handelsimperium ondergraven.
Opmerkelijk is dat Gandagora koning Manuel verzoekt de vroegere weinig loyale en corrupte feitor, Lourenço Moreno (zie deel V, pag. 64-65, 72, 140, 142, 161, 175 en 180) met ’s konings instructies naar Cochin te zenden.
Meilink-Roelofsz merkt over de corruptie op: `De mate waarin Portugese functionarissen vatbaar zijn geweest voor omkoping en andere vormen van corruptie heeft tot veel discussie geleid. Sommigen zijn van mening dat corrupte in de Estado da India zo algemeen voorkwam en zo wijdverbreid was, dat dit euvel in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de teloorgang van de Portugese machtspositie in Azië’. Zij vervolgt: `Onder moderne schrijvers over de Portugese expansiegeschiedenis bestaat de neiging een positiever standpunt in te nemen tegenover de algemeen aanvaarde theorie over het verval van de Portugese macht in Azië. Deze moderne historici wijzen op het feit dat de Portugezen erin zijn geslaagd tot 1637 geen vitale posities te verliezen, met uitzondering van Ormoez, dat in die tijd nog heel belangrijk was. De Portugezen hebben hun vestigingen echt met grote vastberadenheid en vaak met grote persoonlijke moed verdedigd, maar komt dit niet voort uit koppigheid een zaak niet op te geven, zelfs niet als deze in feite al verloren is, een karaktertrek die de Portugezen tot op de dag van vandaag wordt toegeschreven?’ Sommigen twijfelen eraan of corruptie onder de Portugezen in de Oriënt werkelijk een veel grotere omvang heeft aangenomen dan in andere koloniale rijken; omkoping en het voor eigen rekening zaken doen, heeft zich bijvoorbeeld ook bij de VOC op grote schaal voorgedaan.
Hoe dit ook zij, onder Albergaria is de situatie in Portugees Indië enorm verslechterd. Onder Almeida en Albuquerque arriveerden de koninklijke naus ieder jaar tussen eind augustus en begin oktober in Malabar, om tussen 15 december en begin januari, volgeladen met Malabaarse peper en gember, kaneel uit Ceylon en koopwaren uit Malacca, naar Portugal terug te keren. In december 1512 kon de radja van Cochin nog aan Manuel schrijven dat zijn magazijnen vol lagen met specerijen, maar dat er dat jaar te weinig kraken uit Portugal waren gearriveerd om alles te laden. De problemen in Cochin verhinderen overigens niet dat de retourvloot van 1518 voor rekening van de kroon 50.000 quintais peper en grote hoeveelheden andere belangrijke specerijen, zijde en sandelhout in Lissabon aanvoert.
Godinho geeft over de jaren 1510-1518 cijfers van de import en export van de factorij in Cochin, verreweg de belangrijkste factorij. De uitvoer heeft een waarde van ruim 50.000 cruzados; voor 84 procent gaat het om peper, terwijl kaneel, muskaatnoten, kruidnagelen, foelie en gomlak ieder voor enkele procenten in de export delen. De samenstelling van de import is: koper 48, goud-en en zilveren munten 14, zilver 16, koraal 13, kwikzilver 6 en lood 3 procent. De waarde van de invoer is meer dan het dubbele van die van de uitvoer, omdat de Portugese militaire en civiele aanwezigheid grote kosten met zich brengt. Portugese functionarissen besteden een deel van hun inkomen ook aan de aankoop van specerijen en edelstenen. Aan boord van de retour-vloot van 1518 bevinden zich ook `oneindige rijkdommen’ voor rekening van particulieren. In 1520 zal koning Manuel, met zijn Ordenações da India, streng optreden tegen illegale particuliere uitvoer van specerijen en andere goederen uit Indië naar Europa. Officieren en andere particulieren die handeldrijven in peper, kruidnagelen, gember, kaneel, foelie, muskaatnoten, gomlak, zijde of borax, of deze goederen doen vervoeren, riskeren ont-slag, verlies van hun bezittingen en verbanning naar São Tomé. De Ordenações bepalen dat als een schip een haven aandoet, slechts één persoon, aan te wijzen door de kapitein, van boord mag om in te kopen waaraan op het schip behoefte is. Hij wordt door de autoriteiten van het eiland gefouilleerd. Ieder ander die zich van boord waagt, wordt gearresteerd, verliest zijn inkomen en wordt voor twee jaar verbannen. Eenvoudige lieden worden bovendien gegeseld.
De nauwe betrekkingen tussen de Portugezen en Cochin doen de relaties tussen de zamorin van Calicut en de Portugezen geen goed. Panikkar illustreert dit aan de hand van een in de Tofut ul Majahideen beschreven doortrapte poging van de Portugezen de zamorin gevangen te nemen. Daartoe wordt hij in 1517 uitgeno-digd een bezoek aan het fort in Calicut te brengen. Een van de Portugese officieren, die de laagheid van het plan afkeurt, verraadt het complot aan de zamorin, die op een teken van deze officier tijdig kan ontvluchten. Ten tijde van Albergaria geraakt de verdediging van Cochin in verval, en Cannanore wordt vrijwel opgegeven. Dit zal blijken in de volgende paragraaf bij de bespreking van de toestand, die Albergaria’s opvolger aantreft als hij zijn ambt aanvaardt.
Aan het einde van zijn driejarige ambtstermijn onderneemt Albergaria een expeditie naar Ceylon (zie par. 7.2). Hoewel deze expeditie succesrijk is, is zijn gouverneurschap een ramp voor Portugees Indië geweest. Een zekere Gaspar Gonçalves maakt in een brief aan koning Manuel de balans op. Hij schrijft: `Ik laat Uwe Hoogheid weten dat de komst van Albergaria een zwarte dag voor Indië was, want hij en veel van zijn kapiteins die met hem arriveerden, dachten slechts aan handeldrijven en niet meer aan het dienen van Uwe Hoogheid. Voordat zij kwamen, was alles hier vredig; waar de Portugezen zich lieten zien, werden zij gehoorzaamd en thans staat heel Indië op zijn kop en niemand zal ons nog gehoorzamen en zelfs het meest volgzame volk in Indië, de Mukkuvas (vissers van een lage kaste), willen ons verdrijven…… Nu vallen zij ons aan, doden en beroven ons. En dat, zeggen zij, is te wijten aan de gewaardeerde en geliefde fidalgo van uw huishouding, António Real in Cochin die, naar verluidt, samenwerkt met rovers.’