Hoofdstuk 3.
De handelsrelaties met China
3.1. Verstoorde betrekkingen (1538-1546)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Uit Canton verdreven Portugezen die zijn uitgeweken naar de omgeving van Ningpo, waar zij zich met smokkel bezighouden en hun activiteiten zich uitstrekken tot Nanking, vestigen zich ’s winters op enige eilanden bij Ningpo. Zij krijgen het soms aan de stok met Chinese rivalen, wat leidt tot vechtpartijen, roof en doodslag aan beide zijden. De situatie wordt zo ernstig dat rapporten hierover hoge mandarijnen en zelfs de keizer bereiken. De laatste laat een grote vloot uitrusten die de kust van Fukien moet ontdoen van Portugese smokkelaars en ongewenste Chinese elementen. Door ongunstige wind kan de vloot Ningpo niet bereiken en vaart door naar Ch’üanchow, dat als uitvalsbasis wordt gebruikt om het betreffende deel van de kust te ontdoen van rovers. Van de operaties van de vloot weten we maar heel weinig en van het lot van de smokkelaars bij Ningpo is al helemaal niets uit serieuze Portugese of Chinese bronnen bekend. Fernão Mendes Pinto heeft ons een sensationeel bericht nagelaten van de tragische ondergang van Ningpo in 1542. Omdat de vertelling van Pinto door Faria y Sousa in zijn Asia Portuguesa en door vele moderne historici als authentiek is aangemerkt, meent Souza daaraan niet te kunnen voorbijgaan, ofschoon hij schrijft `we can not accept the story of Pinto as authentic,’ omdat hij het `quite unbelievable’ vindt dat Chinese historici een slachtpartij die 12.000 slachtoffers het leven heeft gekost, niet hebben vermeld. Onder verwijzing naar de ‘Verantwoording’ volgt hieronder Souza’s korte samenvatting van Pinto’s verhaal, dat op enkele punten aangevuld met gegevens ontleend aan de vertaling van Pinto’s boek door Arie Pos.
De haven van Liampo (= Ningpo) bestaat uit twee tegenover elkaar gelegen eilanden, ongeveer twee léguas van elkaar verwijderd. In 1540 of 1541 hebben de Portugezen al meer dan 1.000 huizen op de eilanden gebouwd. Enige daarvan hebben meer dan 3.000 of 4.000 ducaten gekost. Het is een kolonie van ongeveer 3.000 man, van wie 1.200 Portugezen zijn. De rest zijn christenen van verschillende nationaliteiten. De handel van de Portugezen heeft een waarde van meer dan 3.000.000 cruzados. Het grootste deel van deze handel bestaat uit baren zilver uit Japan, waarmee de Portugezen in Liampo de voorafgaande twee jaar1 al belangrijke commerciële betrekkingen hebben onderhouden.
De kolonie heeft zijn eigen bestuur, bestaande uit onder meer de capitão, een magistraat, rechters, wethouders, een toezichthouder op de bezittingen van overledenen en wezen, controleurs van maten en gewichten, belastinginners, gerechtsnotarissen en notarissen voor civiele zaken. Deze ambten worden voor 3.000 cruzados of meer gekocht. Liampo telt vele kerken; naast de hoofdkerk van Nossa Senhora de Conceição zijn er nog zes andere kerken, waaronder die van São Tiago. Er zijn twee hospitaals en Santa Casa da Misericordia, waaraan jaarlijks meer dan 30.000 cruzados wordt uitgegeven. Het inkomen van de gemeente bedraagt 6.000 cruzados per jaar. Liampo geldt als de voornaamste, rijkste en best voorziene Portugese nederzetting in heel Azië. Schrijvers van de gemeente schrijven onder verzoekschriften aan Malacca: `In deze zeer voorname en immer trouwe stad Liampo, in naam van onze heer de koning’. Ook notarissen plegen deze zinsnede onder akten op te nemen.
Deze welvarende nederzetting is gedoemd te worden verwoest voornamelijk als gevolg van de misdragingen van een enkele man, Lançarote Pereira, geboren in Ponte di Lima. Een vooraanstaand handelaar van goede familie. Hij heeft handelswaar toevertrouwd aan enige Chinezen ter waarde van ongeveer 1.000 cruzados. Zij laten nooit meer iets van zich horen. Met de bedoeling zijn verlies te verhalen op mensen die in het geheel geen schuld daaraan hebben verzamelt Pereyra een groep Portugese leeglopers met weinig geweten en nog minder verstand. Met hen overvalt hij een naburig dorp. Zij beroven tien of twaalf boeren en nemen hun vrouwen en kinderen mee. Bovendien doden zij zonder enige reden dertien mensen. Het nieuws van de wandaad verspreidt zich de volgende dag door de gehele streek en de bewoners dienen bij het gerecht een klacht in. Nadat onderzoek is gedaan, wordt een smeekschrift namens het volk aan de onderkoning van het gebied opgesteld. Deze zendt al na 17 dagen een admiraal met een oorlogsvloot van 300 jonken, 80 roeivancões en 60.000 soldaten naar Liampo om de Portugezen te straffen. De Chinezen roeien in minder dan vijf uur de stad uit en leggen haar in as. Daarna is er niets meer in Liampo waaraan nog een naam gegeven kan worden. Bij deze afstraffing vinden 12.000 christenen, van wie 800 Portugezen de dood. De laatsten worden levend verbrand aan boord van 35 naus en 42 jonken. Aan zilver, peper, sandelhout, kruidnagelen, foelie, nootmuskaat en vele andere soorten koopwaar zou voor 2,5 miljoen gouden cruzados verloren zijn gegaan. De oorzaak van deze rampspoed en ellende is het gebrek aan geweten aan geweten en verstand van één hebzuchtige Portugees, Lançarote Pereira.2 Deze gebeurtenis heeft zich voorgedaan in het jaar 1542, toen Martim Afonso de Sousa gouverneur van de Estado da India en Rui Vaz Pereira Marramaque capitão van Malacca was.
Pinto vertelt nog een ander verhaal3 dat zich in dezelfde tijd afspeelt in de Chinese wateren. Het betreft de lotgevallen van António de Faria e Sousa, mogelijk een familielid van Pero de Faria, capitão van Malacca. Het verhaal dat zeer illustratief is voor de situatie aan de kusten van China rond het midden van de 16e eeuw, wordt hieronder samengevat.
Pero de Faria zendt António de Faria in 1540 naar de koning van Patani om met hem een vredesverdrag te sluiten. Hij heeft goederen bij zich met een waarde van 10.000 of 12.000 cruzados, maar vindt daarvoor in Patani geen kopers. Hij zendt daarop Cristóvão Borralho met de waren naar de Siamese havenstad Ligor, waar zij met grote winst van de hand zouden kunnen worden gedaan. Zestien Portugezen, onder wie Fernão Mendes Pinto, sluiten zich bij hem aan. Als hij bij Ligor aankomt, wordt zijn lanchara overvallen door Khoja Hassim (Coja Acem), een moor uit Gujarat, die beschikt over een goedbewapend schip, bemand met 80 Turken en andere moren. De aanvallers doden in minder dan een credo twaalf van de zestien Portugezen en nog eens 36 slaven van de zeelieden. Borralho en Pinto weten uit handen van hun door overboord te springen en naar de kant te zwemmen. Zij worden gered en schepen zich in naar Patani, om António de Faria e Sousa verslag uit te brengen van wat hen is overkomen, waarop deze op het Heilig Evangelie zweert dat hij niet zal rusten totdat hij de dief zal hebben opgespoord en vernietigd. Hij rust een klein schip uit, met een bemanning van vijftig man, en vertrekt daarmee op zaterdag 8 mei 1540 uit Patani, op zoek naar Khoja Hassim.
Hij zeilt naar het noorden naar het koninkrijk Champa; in de hoop met piraterij aan de kost te komen. Hij volgt de kust tot aan de Rio Cambodja, die de koninkrijken Cambodja4 en Champa doorsnijdt. Hij zeilt verder langs de kust en ontdekt in de monding van een rivier twee vaartuigen van de piraat Similan die hij, tezamen met andere gevangenen, doodt. António de Faria zet zijn reis voort in streken, waarvan de meeste geografische benamingen niet kunnen worden geïdentificeerd, en bereikt uiteindelijk het Chinese eiland Hainan. Daar ankert een schip dat hij voor het vaartuig van Coja Acem houdt. Hij overvalt het schip, waarbij tientallen moren worden gedood en de rest gevangengenomen. Onder de gevangenen blijkt een christen te zijn, wiens lotgevallen illustreren aan welke wisselvalligheden des levens lieden met bezit en andere mensen in de 16e eeuw in Azië blootstaan. Hieronder volgt zijn relaas.
Hij vertelt een handelaar te zijn van voorname afkomst en Thomas Mostangue te heten. Hij is geboren op de berg Sinaï, waar het lichaam van Sint Catherina ligt begraven. Op een dag in 1538 heeft Sulaiman Pasha zijn nau, waarmee hij toen in Jedda lag, en zeven andere schepen opgeëist. Zij moesten dienst doen als bevoorradingsschepen voor zijn vloot van 60 galeien, waarmee hij, op bevel van de ‘Grote Turk’, op weg was om de macht van sultan Bahadur Shah te herstellen in het koninkrijk Cambay, dat hem door de Mogol ontnomen was. Daarna zou hij worden ingezet om de Portugezen uit Indië te verdrijven.
Hij was aan boord van zijn nau gebleven om toezicht te houden en om de vrachtprijs te innen die hem was beloofd. De Turken hadden hem echter in alles voorgelogen, zoals gebruikelijk. En bovendien hadden zij zich vergrepen aan zijn vrouw en dochtertje en die voor zijn ogen in het openbaar onteerd. Omdat zijn zoon huilend tegen de grote wandaad heeft geprotesteerd, hebben zij hem gebonden aan handen en voeten en levend in zee geworpen. Hijzelf is door hen in de boeien geslagen en dagelijks afgeranseld en al zijn koopwaar, met een waarde van meer dan 6.000 cruzados hebben zij hem afgenomen. Want, naar zij gezegd hebben, is het slechts aan rechtvaardige en heilige moslims, zoals zij, geoorloofd te genieten van de gaven Gods.
Omdat in de tussentijd zijn vrouw en dochter overleden waren, is hij uit wanhoop op een nacht samen met zijn jongste zoon in zee gesprongen, op de rede van Diu. Vandaar is hij over land naar Surat gegaan, vanwaar hij met een nau van García de Sá, de capitão van Bassein, Malacca heeft weten te bereiken. Op bevel van Dom Estêvão da Gama is hij vandaar naar China vertrokken met Cristóvão Sardinha, een voormalige factor op de Molukken. Deze is, toen hij op een nacht in Singapore voor anker lag met nog 26 Portugezen gedood door Quiay Taijão, de eigenaar van de jonk. Omdat hij een ervaren kanonschutter is, heeft Quiay Taijão zijn leven gespaard en hem meegenomen als zijn hoofdkanonnier.
Hierop slaakt António de Faria een luide kreet, en terwijl hij van verbazing met zijn hand op zijn hoofd slaat, roept hij: `O God sta mij bij! O God sta mij bij! Het. lijkt wel of ik droom wat ik hoor!’ Hij wendt zich tot de soldaten die rondom hem staan en vertelt hen de levensloop van deze Quiay Taijão. Hij verzekerde hen dat die bij verschillende gelegenheden, op schepen die hij verdwaald en weinig weerbaar heeft aangetroffen, meer dan 100 Portugezen heeft gedood en dat hij daarbij voor meer dan 100.000 cruzados heeft buitgemaakt. Hoewel zijn eigenlijke naam, zoals de Armeniër5 zegt Quiay Taijão is, noemt hij zich, sinds hij in Singapore Cristóvão Sardinha heeft gedood, uit trots over die daad, kapitein Sardinha.
António de Faria vraagt de ‘Armeniër’ waar hij Quiay Taijão kan vinden en deze antwoordt dat hij zich, zwaar gewond, met nog zes of zeven anderen heeft verborgen in het trossenruim, voor in de jonk. António de Faria springt onmiddellijk op en haast zich naar de schuilplaats van die hond, met de overige soldaten op zijn hielen. Als hij het luik van het ruim opent om te zien of de ‘Armeniër’ de waarheid heeft gesproken, komt de hond met de zes man die bij hem zijn tevoorschijn uit een luik even verderop. In een staat van amok vallen zij aan op de meer dan 30 Portugezen en nog eens 40 slaven. De strijd begint opnieuw en is zo hevig dat zij, in ruim drie credo’s die de onzen nodig hebben om hen te doden, 12 Portugezen en 7 slaven vermoorden en meer dan 20 man verwonden. Kapitein António de Faria loopt twee zwaardwonden aan zijn hoofd en een aan zijn arm op, waardoor hij er zeer slecht aan toe is.
In het schip vindt hij 500 bahars peper van 25 quintais per bahar, 40 bahars nootmuskaat en foelie, 80 bahars tin, 30 bahars ivoor, 12 bahars was en vijf bahars fijn adelaarshout; alles tezamen met een waarde van 60.000 cruzados. Voorts treft António de Faria aan enige goede kanonnen (een kameel, vier falconetten en dertien bronzen wiegjes), waarvan de meeste afkomstig zijn uit Portugal. Ze zijn geroofd van de nau van Cristóvão Sardinha, de jonk van João de Oliveira en het schip van Bartolomeu de Matos. Naast balen kleding, beddengoed, zilveren spullen en musketten, vinden de Portugezen in het ruim negen vastgeketende uitgemergelde jonge kinderen. Verderop in de rivier worden de schepen van António de Faria en van Cristóvão Borralho ieder aangevallen door een enorme jonk. De bemanning van António de Faria doodt 26 van de 40 aanvallers in de tijd van drie credo’s, waarna de rest van de bemanning van de jonk in paniek overboord springt. Daarna schieten António de Faria en zijn mannen Cristóvão Borralho te hulp, omdat zijn schip geënterd is door de andere jonk. Nadat ook deze jonk veroverd is, worden in het ruim daarvan 17 christenen gevonden: twee Portugezen, vijf kinderen, twee slavinnen en acht slaven, die er heel ellendig aan toe zijn en een deerniswekkende aanblik bieden. Zij worden direct van hun halsbanden, handboeien en zware ijzeren kettingen bevrijd en van het nodige voorzien, want de meesten van hen zijn spiernaakt. Een van de twee Portugezen (de ander is halfdood) antwoordt dat zij in handen zijn gevallen van een dief met twee namen, een christelijke en een heidense. Zijn heidense naam, waaronder hij eertijds bekend stond, is Xicaulém en zijn christelijke is Francisco de Sá.
Deze was voorheen een aanzienlijke handelaar in Malacca en eigenaar van meerdere jonken. De man, vermoedelijk een Chinees, heeft zich tot het katholicisme bekeerd. De toenmalige capitão van Malacca, Garcia de Sá6, is bij de doop van Xicaulém als peetvader opgetreden en heeft hem zijn naam geschonken. De capitão laat hem trouwen met een weesmeisje van gemengd bloed, de dochter van een Portugese fidalgo en een heel bevallige vrouw.7 In 1534 vertrekt Xicaulém met een van zijn jonken op handelsreis naar China. Aan boord bevinden zich zijn vrouw en tientallen aanzienlijke Portugese handelaren. Op zekere nacht laat Xicaulém alle Portugezen en hun slaven door zijn Chinese bemanning vermoorden. Zijn vrouw heeft hij toegezegd aan de Chinese kapitein die een van zijn ook aan boord zijnde zusters aan Xicaulém heeft beloofd. Als zijn vrouw aan dit snode plan haar medewerking ontzegt, slaat de bruut haar met een hakmes de schedel in. Hij zeilt naar Liampo, waar hij dat jaar handeldrijft, maar durft vandaar niet naar Patani terug te keren, omdat daar veel Portugezen wonen. Om uit hun handen te blijven overwintert Xicaulém in Siam. Het jaar daarop keert hij terug naar de Chinese wateren. Hij maakt een Portugese jonk uit Soenda buit en vermoord de twaalf aan boord zijnde Portugezen. De piraat wijkt dan uit naar de Golf van Cochinchina, waar maar weinig Portugese schepen komen. Hij houdt zich in deze contreien drie jaar met handel en zeeroverrij bezig.
António de Faria vraagt zijn zegsman of de bevrijde kinderen toebehoren aan Portugezen over wie hij al gesproken heeft. Dat blijkt niet het geval te zijn. Het zijn de kinderen van Nuno Preto, Gião Dias en Pero Borges, ook de acht slaven en de twee slavinnen zijn van hen. Die Portugezen heeft Xicaulém eveneens gedood aan de monding van de rivier van Siam. Zij bevonden zich op de jonk van João de Oliveira, waarop hij nog 16 Portugezen heeft vermoord. Hij heeft hem en zijn maat toen in leven gelaten, omdat de ene timmerman en de ander breeuwer is. Hij voert de gevangenen al vier jaar mee, terwijl hij hen langzaam doodhongert. António de Faria vraagt de Portugees of deze het lijk van Xicaulém tussen alle lijken zou herkennen. Deze antoordt bevestigend en vindt het lijk van de bandiet, drijvend in de rivier, tussen de lijken van zijn mannen, opgesmukt met een massieve gouden ketting. Nadat de 17 bevrijde gevangenen aan boord zijn genomen wordt de buit, ter waarde van 40.000 taels geborgen. De Portugezen hebben een glorieuze overwinning behaald; de helft van de bemanningen van de twee enorme jonken is gedood, onder wie Xicaulém zelf en de andere helft is gevangengenomen. Onder de buitgemaakte waardevolle lading zijn 17 bronzen kanonnen, waarvan de meeste het wapen van de koning van Portugal dragen. António de Faria steekt een van de twee grote jonken in brand, wegens gebrek aan voldoende zeelui. Hij zeilt begin 1541 naar Mutipinão, wat hij een geschikte plaats vindt om zijn prijzen te verkopen. Zij worden betaald met zilver tot een bedrag van 200.000 cruzados.
In de haven Madel van het eiland Hainan ontmoet António de Faria e Sousa op de de feestdag van Mariageboorte (8 september) een jonk, als hij wegens een op handen zijnde taifoen een beschutte ankerplaats aan het zoeken is. Een aantal gevangengehouden Portugezen schreeuwt vanaf het dek van de jonk om hulp. Het schip wordt na een kort gevecht door de Portugezen veroverd. Zij vinden tot hun ontzetting in het ruim een aantal onthoofde lichamen liggen. Vooral de lichamen van twee jongetjes van zes of zeven jaar, `beiden zo mooi en onschuldig’, en dat van hun moeder, alsmede de toegetakelde lijken van zeven slaven, die vanaf het dek om hulp hebben geroepen, ontzet de landgenoten van de slachtoffers. Als António de Faria de Chinese roverhoofdman, de vermaarde piraat Hinymilan, vraagt waarom hij zijn gevangenen zo wreed heeft laten vermoorden, blijkt dat de man een gloeiende haat koestert jegens Portugezen en de slaven heeft hij laten afslachten, omdat zij hem met hun geschreeuw verraden hebben. Gevraagd of hij een christen is, doet hij het volgende relaas:
Hij zegt christen te zijn geweest toen Dom Paulo da Gama capitão van Malacca (1533-1534) was. Na zijn bekering zijn de Portugezen in Malacca hem met minachting gaan behandelen. Hij is toen naar Bintang gegaan om moslim te worden en de koning van Jantana, die daar verbleef, heeft hem na zijn bekering steeds met veel eerbied behandeld en de mandarijnen hebben hem allemaal broeder genoemd. Faria vraagt hem hoe lang hij zich al tegen de Portugezen heeft gekeerd, welke schepen hij heeft veroverd, hoveel man hij heeft gedood en hoeveel goederen hij heeft geroofd. Daarop antwoordt hij dat hij zeven jaar eerder als eerste schip de jonk van Luís de Pavia heeft veroverd, die in de rivier van Liampo lag, met 400 bahars peper aan boord. Daar heeft hij 18 Portugezen gedood, afgezien van hun slaven die hij niet telt. Hij heeft op zee nog vier vaartuigen overmeesterd. Daarbij heeft hij bijelkaar ongeveer 300 man gedood, onder wie 70 Portugezen. Zijn totale buit schat hij op 1.600 bahars peper. De koning van Pahang heeft kort daarop meer dan helft daarvan opgeëist, in ruil voor een schuilplaats op zijn grondgebied en bescherming tegen de Portugezen. Met het oog daarop heeft hij van de vorst 100 man gekregen die bij hem zijn en die hem gehoorzamen alsof hij hun koning is. Desgevraagd beweert de piraat eerst niet meer Portugezen te hebben gedood, maar toen hij twee jaar eerder op de rivier de Choaboquec aan de kust van China lag, is daar een grote jonk verschenen met veel Portugezen aan boord. De kapitein, Rui Lobo, is een zeer goede vriend van hem, die door capitão Dom Estêvão da Gama (1534-1539) op handelsreis is gezonden. Nadat hij zijn zaken daar heeft afgehandeld, is Rui Lobo uit de haven vertrokken, met zijn schip feestelijk opgetuigd omdat hij rijk terugkeert. Vijf dagen na zijn vertrek heeft een woeste zee zijn jonk opengespleten, en omdat hij het water niet de baas kan, is hij genoodzaakt geweest het roer te wenden om te proberen de haven te bereiken vanwaar hij is vertrokken. Op de terugweg, onder harde wind, met alle zeilen bijgezet om de aankomst te bespoedigen, is de jonk plotseling gezonken. Alleen Rui Lobo, 16 andere Portugezen en enkele slaven hebben zich weten te redden. Met een sampan hebben zij het eiland Lamau bereikt, zonder zeil, water of enig voedsel. Vertrouwend op hun oude vriendschap heeft Rui Lobo hem toen op zijn knieën en in tranen gesmeekt hem aan boord van zijn jonk te nemen waarmee hij toen op weg was naar Patani. Hij heeft beloofd en op zijn woord als christen gezworen dat hij hem daarvoor 2.000 cruzados zal geven. Hinymilan heeft het aanbod aangenomen, maar toen hij Rui Lobo eenmaal aan boord had, is hij door de moren gewaarschuwd niet op het woord van een christen te vertrouwen als zijn leven hem lief is. Want zodra de geredde Portugezen weer enigszins op krachten zullen zijn gekomen, zullen zij de jonk met zijn gehele lading in bezit nemen, zoals zij overal doen. Uit vrees dat de woorden van de moren zullen uitkomen, heeft hij hen allemaal op een nacht in hun slaap gedood, waarvan hij later vele malen spijt heeft gehad.
António de Faria is door het verhaal diep geschokt. Hij laat Hinymilan en zijn nog in leven zijnde trawanten doden en in zee werpen. Bij deze gelegenheid verwerft hij een buit ter waarde van 70.000 ducaten. Het optreden van António de Faria e Sousa tegen Hinymilan boezemt de inwoners van Madel zoveel vrees in, dat zij hem een boodschap zenden en daarin het aanbod doen hem een bedrag van 20.000 taels in zilver te betalen als hij hen onder zijn bescherming wil nemen en hen cartezas wil geven voor commerciële vaarten. Hun verzoek wordt gehonoreerd; António de Faria, die zijn slaaf Costa wenst te begunstigen, ontvangt het geld en verstrekt de cartezas. De necoda’s overladen Costa met zeer kostbare giften om de afhandeling van hun zaken te bespoedigen. Costa is in dertien dagen een rijk man. De cartezas worden langs de gehele kust gerespecteerd en nageleefd. De Chinese onderkoning van Hainan doet António de Faria een kostbare gift van parels en gouden voorwerpen toekomen en wil hem benoemen tot admiraal in het kustgebied van Lamau tot Liampo, waaraan een salaris is verbonden van 10.000 taels per jaar.
De bemanningen van de vier schepen van António de Faria, bij elkaar meer dan 600 man, worden het zat te blijven zoeken naar Coja Acem; zij willen hun aandeel in de buit ontvangen om te kunnen terugkeren naar Indië of elders waar zij naartoe willen. Na veel gekrakeel hierover belooft António de Faria met ieders instemming zijn koers te verleggen naar het koninkrijk Siam om daar de buit te verkopen voor goud en daarvan iedereen zijn aandeel te geven. Op weg daarheen wordt zijn vloot getroffen door een hevige storm, waardoor zijn vier vaartuigen schipbreuk lijden op een van de Ladrones eilanden. Hierbij komen 586 personen om het leven, van wie 28 Portugezen; 53 man, onder wie António de Faria en 21 andere Portugezen overleven de ramp, maar zij zijn hun buit van 500.000 cruzados kwijt. Zij begraven alle op de kust aangespoelde doden en blijven vijftien dagen op het eiland, waarbij zij nauwelijks te eten hebben en enige manschappen van honger en uitputting sterven. Terwijl zij zich in deze hopeloze situatie bevinden, arriveert een Chinese lorcha die de Chinezen lanteia noemen. Als de bemanning van dit schip aan land is, nemen de Portugezen bezit van de lorcha en kiezen zee. Aan boord treffen zij goederen (zijde, zijdegaren, satijn, damast en drie grote kruiken met muskus) aan ter waarde van 40.000 cruzados. Bovendien is er voedsel in overvloed aan boord en bevindt zich ook een oude kok op de lorcha. Zij maken opweg naar Liampo, waar António de Faria voornemens is te overwinteren, een kleine Chinese jonk buit, door ’s nachts de slapende bemanning aan handen en voeten te binden en overboord te gooien. Hierna vaart António de Faria met de lanteia en de jonk door naar het eiland Luxitay, waar de mannen in twee weken herstellen van de ontberingen die zij geleden hebben. De jonk wordt nauwkeurig onderzocht, waarna de lanteia wordt ingeruild voor de jonk. Aan de kust van Lamau ontmoet Faria een groot schip van een Chinese zeerover die zeer Portugees gezind is. Bij hem aan boord zijn 30 Portugezen die bij hem in loondienst zijn. Met deze Chinees, die Quiay Panjão heet, wordt afgesproken gezamenlijk door de Golf van Cochinchina naar de zilvermijnen van Quanjaparu te zeilen. Zij zullen een poging wagen daar een grote zilverschat te bemachrigen. In een rivier voeren zij onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan hun schepen uit en zij zeilen dan door naar Chincheo, een naam die de Portugezen kennelijk hanteren voor de beide havens Ch’üanchow en Changchow. Hier werft António de Faria 35 Portugese soldaten aan. Zij zijn afkomstig van vijf naus uit Patani, Siam, Soenda, Malacca en Timor. Weer op zee, ontmoet hij een sloep, waarin zich acht zwaargewonden Portugezen bevinden. Onder hen zijn twee rijke kooplieden, Mem Taborda en António Henriques. Hun jonk, is met goederen terwaarde van 100.000 taels in de haven van het eiland Sumbor, genomen is door de befaamde Gujarati-piraat Khoja Hassim. Deze heeft hun jonk aangevallen met drie jonken en vier lanteia’s, waarop zich een strijdmacht van 500 man bevond. Onder hen zijn 150 moren afkomstig van Luzon, Borneo, Java en Champa. In een verbitterd gevecht van 3 uren zijn 82 mensen, onder wie 18 Portugezen, gedood en vergelijkbare aantallen zijn gevangengenomen. António de Faria is dolgelukkig met dit grote en onverwachte nieuws over de vijand die hij al zo lang zoekt. Hij verruilt zijn oude vaartuigen voor twee nieuwe majestueuze jonken en twee spiksplinternieuwe roeilantei’as Hij rust deze vier schepen uit, met 500 man, onder wie 195 Portugezen, en 40 bronzen kanonnen, waaronder twaalf falconetten, twee kamelen, een espera en vijf steenwerpers, en alle noodzakelijke wapens en ammunitie. Terug aan het strand wordt de door Khoja Hassim veroverde en weer opgeknapte jonk gevonden. António de Faria geeft het schip terug aan Mem Taborda en António Henriques. Een paar dagen later ontvangt hij inlichtingen dat Coja Acem zich bevindt in een rivier op ongeveer twee léguas afstand. António de Faria gaat opzoek naar de piraat die hij in een zeer hard gevecht, waarin hij een man tegen man gevecht levert met Coja Acem verslaat. António de Faria verwondt zijn tegenstander en sabelt hem neer. In deze ontmoeting verliest de vijand meer dan 380 man, terwijl de Portugezen slechts 42 doden te betreuren hebben. Onder hen bevinden zich slechts acht Portugezen; de rest zijn christenslaven die – volgens Pinto – de Portugezen zeer zij toegedaan. António de Faria begraaft de doden en verkent daarna het eiland. Hij vindt een laag gebouw, waarin Khoja Hassim 69 zieken en gewonden laat verzorgen. Hij laat het gebouw op zeven plaatsen in brand steken en laat de moordenaars van zoveel Portugezen die aan het vuur dreigen te ontsnappen, opvangen op de punten van lansen en speren. António de Faria geeft Mem Taborda en António Henriques de jonk terug die Khoja Hassim hen en hun vermoorde handelspartners ontstolen heeft. De twee hebben dit gebaar kennelijk niet verwacht; zij vallen huilend aan zijn voeten neer. Zij mogen van de buit van Khoja Hassim die goederen uitzoeken die hen en hun handelspartners ontstolen zijn, maar in geen geval meer. Zij zetten 50 of 60 slaven aan het werk om de Chinese zijde die overal op het eiland in de bomen te drogen hangt en waarin meer dan honderd handelaren, zowel uit Liampo als uit Malacca 100.000 taels zilver hebben geïnvesteerd, te verzamelen. Er wordt gedroogde zijde voor een waarde van 100.000 cruzados verzameld, maar eenderde van de partij zijde is verloren gegaan. Alle lijken aan boord van de jonk van Khoja Hassim worden zonder plichtplegingen overboord gegooid; zij worden door grote ‘hagedissen’ verslonden. António de Faria die een diepgelovig en vroom man is denkt zijn zieleheil te bevorderen door zijn roof- en moordpartijen af te wisselen met een spectaculaire goede daad. Hij doet een beroep op iedereen zijn slaven die een groot aandeel hebben gehad in de zege op Khoja Hassim, hun vrijheid te hergeven. Hij belooft iedereen hiervoor uit eigen middelen schadeloos te zullen stellen. Niemand heeft hiertegen bezwaar en in Liampo zal elke slaaf zijn vrijmakingsbrief ontvangen. Tenslotte wordt de jonk van Khoja Hassim op buit onderzocht. Er is voor 130.000 taels aan Japans zilver en onbeschadigde goederen, waaronder: satijn, damast, zijde, zijdegaren, taf, muskus en zeer fijn porselein verpakt in stro. António de Faria blijft 25 dagen liggen in de rivier liggen, in welke tijd alle gekwetsten herstellen.
Daarna vertrekt António de Faria naar Liampo, waar hij hoopt te kunnen overwinteren, om aan het begin van de zomer zijn zijn reis naar de mijnen van Quangeparu te gaan, zoals hij heeft afgesproken met Quiay Panjão, die hem vergezelt. Tijdens een zware storm laat António de Faria, luidkeels biddend dat de jonk mag worden behouden, de kostbare lading, waaronder twaalf kisten vol staven zilver, overboord zetten. Het merendeel van de opvarenden van de jonk wordt gered door de jonk van Mem Taborda en António Henriques, maar 22 mensen, onder wie vijf Portugezen, komen om, wat António de Faria dieper betreurt dan het verlies van de kostbare lading. In de storm is niet alleen de grote jonk van António de Faria vergaan, maar ook de kleinere van kapitein Nuno Preto; bovendien is een lanteia op de kust gesmeten. De geredden, vijf Portugezen en acht christenslaven, zijn door de lokale bewoners afgevoerd naar de plaats Nouday (Nanday). Bij de ramp zijn twee jonken en een lanteia verloren gegaan. Hierbij zijn 100 mensen, onder wie elf Portugezen gedood, afgezien van de gevangenen. De materiële schade bedraagt naar schatting 200.000 cruzados, aan schepen, uitrusting, voorraden handelswaar en voedsel. De overlevenden bezitten niet meer dan de kleren die zij aan hun lijf hebben.
Met nog drie jonken en een lanteia wordt koersgezet naar Nouday, om inlichtingen in te winnen over de dertien gevangenen. Daar aangekomen, blijkt de mandarijn van de stad niet bereid over de hoogte van het losgeld te onderhandelen, omdat António de Faria geschreven heeft dat zijn koning zich beschouwt als een broeder van de koning van China, wat de mandarijn diep beledigt. Er wordt een legertje ontscheept, bestaande uit 300 man, van wie 70 Portugezen en de rest slaven en zeelui. Daarbij komen de mannen van Quiay Panjão, van wie er 160 uitgerust zijn met haakbussen. De Chinezen worden verslagen, waarbij de mandarijn dodelijk door een kogel getroffen wordt. António de Faria maakt uit het huis van de mandarijn 8.000 taels zilver en vijf kruiken muskus buit. De rest van de buit, die bestaat uit grote hoeveelheden zijde, zijdegaren, satijn, damast en fijn porselein, geeft hij aan de slaven die bij hem zijn. De buit is zo groot dat de vier schuiten en drie sampans viermaal naar de jonken moeten varen om de gehele buit over te brengen. Daarna wordt de gehele houten stad in brand gestoken. Nadat de negen doden zijn begraven en de vijftig gewonden zijn verzorgd vertrekken de Portugezen met heel veel mooie meisjes, die in groepjes van vier of vijf met haakbuslont aan elkaar zijn gebonden. De volgende morgen wordt een verlaten dorp, waar veel voedsel is opgeslagen, geplunderd. Daarna wordt besloten naar het niet bewoonde eiland , Pulo Hinhor, vijftien mijl voor Liampo te gaan. Omdar Pulo Hinhor een goede ankerplaats en goed water heeft, wil men daar de winter doorbrengen.
Onderweg wordt de schepen van António de Faria aangevallen door twee enorme jonken van de beruchte piraat Prematá Gundel, die 200 strijders aan boord heeft. Na een zeer harde strijd, waarbij de jonk van Mem Taborda en een van de vijandelijke jonken zinken, behalen de Portugezen uiteindelijk de overwinning en zijn alle vijanden gedood. António de Faria verliest 17 man, onder wie vijf Portugezen en betreurt 43 zwaar gewonden, onder wie hijzelf. De niet tot zinken gebrachte vijandelijke jonk heeft 120.000 cruzados geroofd Japans zilver aan boord. Nadat de gwonden op een eilandje zijn hersteld, wordt koers gezet naar de ‘Poorten van Liampo’. António de Faria op zijn grote jonk, António Henriques, tezamen met Mem Taborda, op de zijne, Pero da Silva op de kleine in Nouday buitgemaakte jonk. Quiay Panjão met al zijn mannen op de jonk die is veroverd op de Prematá Gundel. Deze is hem, samen met 20.000 taels zilver gegeven uit de gemeenschappelijke fondsen als vergoeding voor zijn gezonken jonk.
Bij Liampo aangekomen, zendt António de Faria de kapiteins Mem Taborda en António Henriques naar de stad, om te vernemen of hij daar welkom is. Hij wordt met grote pracht en praal als een vorst ingehaald. Hij wordt in een draagstoel naar de kerk van Nossa Senhora da Conceição gevoerd. Daar wordt een plechtige mis gecelebreerd, compleet met een plechtig gezongen Te Deum Laudamus en een verwarde preek door de stokoude vicaris Estêvão Nugueira. Daarna wordt hem door de vier voornaamste bestuurders van de stad Mateus de Brito, Lançarote Pereira, Jerónimo do Rego en Tristão de Gá, een uitgelezen banket, om een lommerijk plein aangeboden. António de Faria en de zijnen verblijven vijf maanden in Liampo, waar te zijner eer vistochten, drijfjachten en schouwspelen worden georganiseerd.
In mei 1542 laat António de Faria de schepen in gereedheid brengen voor zijn voorgenomen tocht naar de zilvermijnen van Quangeparu. Het risico van een plundertocht naar de zilvermijnen wordt niet groot geacht, omdat in China grote onrust heerst en het land onder meer in oorlog is met de koningen van Chang Mai en Champa. Inmiddels is Quiay Panjão overleden, wat door António de Faria zeer wordt betreurd.. Men raadt António de Faria aan advies te vragen aan de vermaarde zeerover Similau. Deze vertelt hem in het openbaar over de grote rijkdommen van het eiland Calemplui, waar zich 17 graftomben bevinden van Chinese koningen, die daar begraven liggen in heiligdommen van goud met een groot aantal eveneens gouden afgodsbeelden. Besloten wordt dat de expeditie naar Calemplui zal gaan, waarbij Similau als loods zal optreden. Half mei zeilt António de Faria weg met twee panoura’s en 146 man, onder wie 48 goed betaalde en betrouwbare roeiers uit Patani, 42 slaven en de priester Diogo Lobato om de mis te lezen. Similau, die feitelijk de leiding van de onderneming heeft, heeft niet mer schepen en manschappen willen inzetten, om niet te worden ontdekt.. De tocht naar de zeer druk bevaren Golf van Nanking en vandaar via een grote rivier is lang en langzamerhand verliest António de Faria alle vertrouwen in Similau. De Chinees heeft dit in de gaten en springt stilletjes in de rivier. Zijn vlucht wordt gevolgd door 32 van de 46 Chinese zeelieden. Eerst na 83 dagen komen de twee schepen aan bij het eiland Calemplui aan. António de Faria met 60 man, van wie vier Portugezen, en begint met het beroven van de graftomben van hun baren zilver, ondanks dat de oude kapelbewaarder bezwaar maakt. Nadat hij zich ervan overtuigd heeft wat iedere kapel bevat, keert António de Faria terug naar zijn schepen, vast van plan de volgende dag terug te keren, om alle kapellen te plunderen. Nog voor de dag aanbreekt, wordt er vaf het eiland alarm geslagen en na zich ervan verzekerd te hebben dat er ogenblikkelijk troepen, om de schatten te beschermen, kunnen arriveren, gaat António de Faria na een korte plundertocht met enkele getrouwen, direct onder zeil. Maar op 5 augustus krijgt hij te maken met een taifoen, zijn schip loopt aan de grond vergaat met man en muis, waarmee een einde is gekomen aan de avonturen van deze befaamde piraat, die door zijn vrijgevigheid en zorg voor zijn bemanningen een zekere sympathie bij de lezer weet te wekken. Het andere schip gaat ook verloren, maar veertien bemanningsleden, onder wie Fernão Mendes Pinto, weten zich in eerste instantie te redden.
1 Deze mededeling is niet te rijmen met de ontdekking van Japan op 23 september 1543, de datum die door vele historici wordt aangehouden.
2 Frei Gaspar da Cruz o.p. die tot 1556 in China predikt, maakt in zijn Tractado das cousas da China (1569) melding van het gevangen-nemen van Galeote Pereira en andere Portugese zeelieden die zich gewaagd hebben op de kusten van Fukien en Kwantung.
3 Zie de hoofdstukken 36 t/m 80
4 Volgens Groslier bezoeken Portugese kooplieden in ieder geval vanaf 1555 vaak Cambodja. In die tijd vestigen zich de eerste Portugezen in het land bij de plaats Lovêk. In hetzelfde jaar besluit de energieke dominicaan Gaspar da Cruz in Cambodja het Evangelie te verkondigen. Hij vestigt zich aan het hof van koning Ang Chan, bij Lovêk, maar krijgt het al spoedig aan de stok met de boeddhistische bonzen. Hij moet zijn pogingen Cambodja te kerstenen opgeven en keert in de vastentijd van 1557 via Macau in Malacca terug.
5 In de 16e eeuw wordt iedere christen uit het Midden-Oosten een Armeniër genoemd.
6 García de Sá is driemaal capitão van Malacca geweest, namelijk van 1518-1521, van 1529-1533 en in 1545
7 Dit voorval is een goed voorbeeld van de politiek van de Portugezen die ernaar streven hun kleine gemeenschap uit te breiden door daarin tot het katholicisme bekeerde en mitsdien aan de Portugezen loyaal geachte Aziaten op te nemen.