Hoofdstuk 2.
De Estado da India in de jaren 1545-1558
2.2. Vice Rei Dom Afonso de Noronha (1550-1554)
Geschreven door Arnold van Wickeren
Dom Afonso de Noronha, de nieuwe onderkoning, is ontheven van het gouverneurschap van Ceuta en heeft daarvoor in de plaats gekregen het ambt van gouverneur-generaal van Portugees Indië, waarbij hij meer gunsten heeft ontvangen dan ieder van zijn voorgangers. Hij heeft opdracht het opdringen van de Turken in de Perzische Golf te beletten, door de fortificatie van Ormoez te versterken en een fort te bouwen aan de monding van de Euphraat. Hij heeft Lissabon 1 maart 1550 met vier schepen verlaten en is in november van hetzelfde jaar in Cochin gearriveerd. Hij is daar ontvangen met de uitingen van blijdschap die in zo’n geval gebruikelijk zijn. Met zijn benoeming wordt de macht van de onderkoning of de gouverneur enigszins ingeperkt, omdat koning João III een adviesraad die hem in alle bestuursaangelegenheden van raadgevingen voorziet, in het leven heeft geroepen.
Dom Afonso de Noronha wordt vrijwel direct na zijn aankomst in Cochin geconfronteerd met de gevolgen van een door een van zijn voorgangers getroffen maatregel. Martim Afonso de Sousa, die er altijd op uit is geweest de uitgaven van de Estado da India te beperken, heeft in een tijd dat de situatie in Malabar rustig was, de jaarlijkse betalingen (tenças) aan de vorsten van Malabar verminderd. Het doel van de tenças is de trouw te kopen van deze vorsten als de zamorin de kalpathi1 aanvalt. Het resultaat van Martim Afonso’s besparing is dat de Portugees gezinde vorsten van Malabar geen vin hebben verroerd bij de recente grote aanval van de zamorin op Cochin. Bovendien hebben de Portugezen in 1549 in Malabar geen peper kunnen kopen. Nu blijkt dat er eind 1550 wederom geen peper wordt aangeboden voor de naar Lissabon vertrekkende schepen. De nieuwe onderkoning trekt de maatregel van Martim Afonso in, maar dit gebaar heeft geen ogenblikkelijk succes. De kolathiri2 ontving jaarlijks 300 pardãos (90.000 reais), `om de inlading in Portugese schepen van peper en gember te bevorderen en de guazil heeft een jaarlijkse tença van 1.000 fanams (18.000 reais). Hun breken met de Portugezen brengt het intrekken van de tenças met zich mee; in het regimento van 1564 is geen sprake meer van het betalen van tenças aan deze heren. De lijst van begunstigden wordt langer in de jaren tussen 1554 en 1564 en in de jaren daarna doen zich nog tal van mutaties voor.
De problemen die de Portugezen in de jaren 1549 en 1550 ondervinden bij de aankoop van peper in Cochin leidt tot een bijzondere maatregel. In 1550 wordt er in Cochin een vedor aangesteld, die uitsluitend belast is met de belading van naar Lissabon uitvarende naus en met het beheer van factorijen waarin specerijen liggen opgeslagen in Cochin, Chalé, Cannanore, Cranganore en Quilon. Omdat de aankoop van peper een activteit is die het hele jaar door plaatsvindt en niet slechts in de maanden voor vertrekt van de retourvloot naar Lissabon, is de permanente aanwezigheid van de nieuwe vedor in Cochin vereist. Daarom combineert hij zijn fuctie van vedor met die van capitão van Cochin. De accumulatie van functies wordt voor lief genomen, om de nieuwe functionaris voldoende gezag te geven en competentieconflicten te vermijden. Met deze accumulatie van functies wordt het principe van strikte scheiding van financiële en bestuursfuncties geweld aangedaan. In veel andere plaatsen in Malabar zien we dat de functies van capitão van het fort en capitão van de stad in één hand zijn, omdat het fort primair dient ter bescherming van de factorij. Hiervan is sprake in Cranganore, Quilon en Chalé en later ook in Onor, Cannanore en Mangalore.
Met de nieuwe onderkoning, Dom Afonso de Noronha, arriveert in Indië Inofre de Carvalho, die in 1550 is benoemd tot mestre dos trabalhos reais. De uit Óbidos afkomstige engenheiro is een leerling van Miguel de Arruda, die de militaire bouwmeester van het Império Português, Benedeto da Ravenna, een decennium eerder al behulpzaam is geweest bij de modernisering van de vestingwerken van Ceuta en Mazagão. De Portugese Kroon heeft daarna besloten de belangrijkste verdedigingswerken rond de wereld te moderniseren en daarbij de eenvoudige Italiaanse uitgangspunten voor de bouw van vestingwerken aan te houden. In 1546 worden tegelijkertijd de vestingen in Tanger, Diu, Moçambique en São Salvador de Baía onder handen genomen en het proces bereikt een hoogtepunt in 1548, als Miguel de Arruda wordt benoemd tot mestre dos trabalhos de fortificação do reino. De grote bouwmeester laat zich bij de bouw van fortificaties, maar ook van kerken en huizen, bijstaan door een kring van leerlingen, onder wie Inofre de Carvalho. Arruda bouwt in Xabregas, een voorstad van Lissabon, een koninklijk paleis, naar een ontwerp van Michelangelo, en rond 1562 het machtige Fortalezza de São Julião da Barra aan de monding van de Taag, naar het voorbeeld van het Fortezza da Basso in Florence. Inofre de Carvalho behoort wellicht tot de denktank van 6 man, die in april 1549 delibereert over de exacte lokatie van het op de Monte Seinal, een strategische heuveltop bij Alcácer Ceguer (Al-Ksar al-Seghir) in Marokko, te bouwen fort. Onder druk van de militaire kracht van de moslims en de lege schatkist, laat koning João III in juni 1550 de in aanbouw zijnde fortificaties op de Seinal slopen en de stad, die sedert 1458 in Portugese handen is, te ontruimen.3
Als Carvalho vanuit Cochin in Goa arriveert, treft hij daar een metropool aan die niet voor Lissabon onderdoet. Door de straten beweegt zich een kosmopolitische menigte van soldaten, kooplieden, avonturiers en anderen; onder de laatsten bevinden zich beroemde priesters, schrijvers, kanonnengieters, cartografen en geleerden, zoals de jezuïet Francisco Xavier, Portugals nationale poëet Luís Vaz de Camões, die in 1552 in Goa aankomt en die in die tijd hoopt een groter fortuin te vergaren door hantering van het zwaard dan mogelijk is gebleken door hantering van de pen, de eerste tropische botanist García de Orta en de historici Gaspar Correa en Diogo de Couto. Allen zullen Inofre de Carvalho hebben ontmoet, in het bijzonder Camões, die in 1553 ook deelneemt aan een raid naar de Straat van Bāb al-Mandab, en Couto, die Inofre da Carvalho in zijn kroniek vermeldt.
Inofre de Carvalho vergezelt zijn beschermheer Dom António de Noronha in 1553 ook op zijn tweede campagne in de Perzische Golf en hij zal hem in 1558 ook volgen, nadat hij in april van dat jaar is benoemd tot capitão van Ormoez. Carvalho heeft speciale instructies van Lissabon de verdediging van Ormoez te hervormen. Hij zal in 1559 Dom António als ingenieur-belegeraar vergezellen naar Bahrein, dat in september-oktober van dat jaar door de Turken is veroverd. Daar vervaardigt hij een houten toren voor artillerie, die bij de aanval wordt ingezet. Van de nieuwe vice rei Dom Constantino de Bragança, die in september 1558 in Indië is aangekomen, ontvangt Carvalho de opdrachten een gedeelte van de fortificaties van Ormoez te moderniseren en nieuwe forten te bouwen in Sohar, Muscat en Bahrein. Kennelijk is de les van Marokko, waar nog slechts drie ‘onneembare’ forten in Portugese handen zijn, Ceuta, Tanger en Mazagão, geleerd. De Portugese strategie in de Perzische Golf bestaat er uit een keten van sterkten te bouwen en te verdedigen. Deze forten zijn niet alleen vloot en legerbases voor tactische operaties, maar zij zijn ook een bewijs voor de vastbeslotenheid van de Portugese Kroon zijn positie in de Perzische Golf te verdedigen.
Ofschoon Carvalho’s bijdrage hieraan zijn belangrijkste taak is en de Turkse positie in Bassorah – volgens Couto – het meest besproken onderwerp in Indië is, ligt het voor de hand dat Carvalho ook werkzaam is geweest in Malabar, op Ceylon en in Malacca. In 1551 begint hij met de bouw van Fort Reis Magos, een X-vormig fort met twee binnenplaatsen, gelegen op een kaap in Bardez, aan de Rio Mandovi, op de plaats van een verwoeste hindoetempel. Tezamen met het aan de overkant van de Mandovi gelegen, in 1598 gebouwde, Fort Gaspar Dias vormt Fort Reis Magos, dat thans dienst doet als gevangenis, de tweede verdedigingslinie voor de hoofdstad (nadien Velha Goa);
Direct na zijn aankomst zendt de onderkoning nieuwe commandanten naar de verschillende posten; hij zendt – volgens Danvers – op verzoek van koning Hairun, Dom Jorge de Menezes naar Ternate, omdat de koning niet overweg kan met Jordão de Freitas4, die als gevangene naar Goa wordt gezonden. Dom Jorge zal Ternate niet bereiken; hij sneuvelt bij de verdediging van Malacca. De onderkoning stuurt Luís Figueira met vijf schepen naar de Rode Zee. Hier ontmoet Figueira vijf moorse schepen, die hij met grote moed aanvalt, maar hij verliest hierbij het leven. De kapiteins van de andere vier schepen hebben toegezien hoe hij gedood werd, maar zij hebben geen enkele poging gedaan hem te hulp te schieten. Een van hen, Gaspar Nunes, schaamt zich zozeer voor zijn gedrag dat hij met zijn gehele bemanning naar Abessinië zeilt. Van het schip en zijn opvarenden is nimmer meer iets vernomen. De andere drie kapiteins keren, beladen met schande, naar Goa terug.
Begin september 1550 treft onderkoning Dom Afonso de Noronha voorbereidingen persoonlijk naar Ceylon te gaan. De situatie is daar zeer onoverzichtelijk en Dom Afonso wil daarom zelf op Ceylon orde op zaken stellen. Hij zeilt met 70 schepen en 3.000 man naar het eiland. Bij het doorzoeken van het paleis van de gesneuvelde koning van Kotte, Bhuwaneka Bahu, worden 80.000 ducaten gevonden. Dom Afonso confisqueerd deze schat onmiddellijk en vraagt voor uitgaven de grote som van 200.000 ducaten, welk bedrag direct wordt betaald. Eerst daarna verleent hij de militaire bijstand, waarom de overleden vorst heeft gevraagd.
Terwijl de onderkoning doende is schatten op Ceylon te vergaren, om zijn lege schatkist te spekken, is zijn neef, Dom António de Noronha, bezig de kust van Calicut te bewaken en grote schade toe te brengen aan de havensteden daar. Bij zijn vertrek van Ceylon neemt de onderkoning de nog zeer jeugdige koning van Kotte, Dharmapala, die zich tot het katholicisme zal bekeren, mee naar Cochin. Hij wordt naar Portugal gezonden. Daar wordt hem veel eer bewezen, voordat hij naar Indië terugkeert.
Het vertrek van de vloot die jaarlijks rond de jaarwisseling met specerijen geladen uit Cochin naar Portugal uitzeilt, wordt begin 1551 bemoeilijkt door de vorst van Chembe. De onderkoning zendt een grote vloot en 4.000 man op hem af, om hem te straffen. De snoodaard weet 30.000 man te verzamelen, om het tegen de Portugezen op te nemen. De laatsten voeren een landing uit en trekken op naar de stad. De twee legers raken slaags en er ontwikkeld zich een desperaat gevecht, waarin de troepen van Chembe met zware verliezen op de vlucht worden gedreven. Het aantal slachtoffers aan Portugese kant bedraagt 40 gesneuvelden en verschillende gewonden. Nadat de onderkoning het gebied grondig heeft laten verwoesten, keert hij terug naar Cochin en laat de retourvloot naar Portugal vertrekken. Op een van de schepen reist de ambassadeur van Nantaquim, vorst van Tanegashima, een Japans eiland, naar Portugal. Hij heeft een rijk geschenk voor koning João bij zich, omdat hij de koning van Portugal wil vragen om 500 Portugese soldaten, met wier hulp hij het eiland Lequio (het huidige Okinawa) wil veroveren. Voor deze hulp is zijn vorst bereid schatting te betalen.
In 1529 is de Portugese expeditie tegen Al-Quatif, een fort aan de kust van Arabië bij Bahrein, op een ramp is uitgelopen.5 Dit falen heeft Bahrein niet alleen verlost van Portugese overheersing, maar ook van de suzereiniteit van de koning van Ormoez. Desondanks is de overdracht van het fort aan de Turken door de Arabieren van Al-Quatif een affront voor de koning van Ormoez, temeer daar door het toenemen van de Ottomaanse invloed in de Perzische Golf het strategische belang van Bahrein voor de koning van Ormoez en voor de sjah van Perzië groter is dan ooit. Sedert 1530 wordt Bahrein bestuurd door sultan Djalal al-Din Murad Mahmud. In 1534 zendt Murad zijn gevolmachtigden naar Basra om Sultan Sūleyman eer te bewijzen. Twintig jaar later ontvangt hij van de ‘Grote Turk’ de titel ‘Sandjak beg,’ die Murad tot een functionaris van het Ottomaanse Rijk maakt. Hij is er echter in geslaagd tussen deze twee jaren in goede betrekkingen met de koning van Ormoez te handhaven. Rond 1540 betaalt Bahrein 5.000 pardãos schatting aan de Turken, welk bedrag gelijk is aan het tribuut dat Murad daarvoor jaarlijks aan Ormoez heeft betaald.
Achter de schermen onderhoudt sultan Murad zowel diplomatieke betrekkingen met de ‘Verheven Porte’ als met Ormoez. Het is kennelijk Murads bedoeling Bahreins onafhankelijkheid tegenover beide machten te bewaren. In 1545 schijnt hij de betaling van eerder genoemde schatting te hebben gestaakt en hij betrekt ook stelling tegenover de Portugese vloot, onder Barnaldim de Sousa, in al-Quatif.
Twee jaar later besluiten de Turken Bahrein te veroveren. Murad organiseerd de Arabische opstand tegen het Ottomaanse leger en herovert al-Quatif. Desondanks ontvangt de gouverneur van Bahrein een paar jaar later de admiraal en schrijver Ali Rais, die in plaats van Piri Rais tot bevelhebber van de Turkse vloot is benoemd. Ali Rais heeft zijn reis onderbroken bij Manama, om de jongste inlichtingen over de situatie in de Straat van Ormoez in te winnen. De opbouw van de Turkse positie in al-Hasa, het vasteland tegenover Bahrein, brengt de Turkse dreiging in 1555 tot vlak voor de poorten van het eiland. Bovendien is Mustapha Pasha, de recent door de Porte benoemde gouverneur van al-Hasa, vast van plan te slagen, waar Piri Rais in 1552 heeft gefaald (zie hierna). Het zal echter nog tot 1559 duren voordat de Turken tot een aanval op Bahrein overgaan. Het verloop daarvan valt buiten het bestek van dit deel en zal daarom in een volgend deel van dit werk worden opgenomen.
De Turken hebben in december 1546 ook de sultan van Basra verdreven, maar deze heeft nog een leger van 30.000 man en hoopt daarmee en met Portugese hulp zijn sultanaat te heroveren. Daartoe zendt de hij een boodschapper naar de onderkoning in Goa, vraagt hem om hulp en biedt hem in ruil daarvoor toestemming een fort te bouwen in de havenstad Basra. Bovendien doet hij andere concessies die zeer voordelig zijn voor de Portugese Kroon. Dom Afonso de Noronha zendt in april 1552 zijn neef, Dom António6 de Noronha, met 19 schepen en 1.200 man naar de koning van Ormoez, met het verzoek de sultan van Basra te helpen. Dom António doet, gesteund door 3.000 man van de koning van Ormoez, een aanval op Al Quatif, in welk fort een garnizoen van 400 Turken ligt. De belegering van het fort wordt geleid door engenheiro Inofre de Carvalho, die aan de expeditie deelneemt. Na een dappere verdediging glippen de Turken ’s nachts het fort uit; zij worden de volgende morgen opgespoord en verslagen. Het fort wordt ingenomen, maar de bevelhebber van Ormoez wil het niet behouden en laat de uit aarde en steenklei opgetrokken bastions met mijnen opblazen. Dit gebeurt echer op zulk een onzorgvuldige wijze dat 40 Portugezen onder het puin worden begraven. Dom António zeilt vervolgens naar de monding van de Euphraat, om de sultan van Basra hulp te bieden. Bij zijn aankomst daar wordt hij door een sluwe pasha bepraat. Deze is daarheen gezonden, om hem in handen te doen vallen van de sultan van Basra. Wanneer het te laat is ontdekt Dom António dat hij is beetgenomen en keert hij naar Ormoez terug.
De Turkse verovering van Mesopotamië leidt ertoe dat de in Basra aangevoerde specerijen niet meer op de rug van kamelen door de woestijn naar Damascus en andere Turkse steden worden getransporteerd, maar dat de voorkeur wordt gegeven aan vervoer te water, waarbij Aleppo de plaats gaat innemen die Damascus vóór 1547 had. In 1548 wordt daarom het Venetiaanse consulaat verplaatst van Damascus naar Aleppo.
Turken en Portugezen strijden in het decennium tussen 1550 en 1560 voortdurend met elkaar over de suprematie in de Perzische Golf. In 1551 en 1552 tracht een Turkse vloot, bestaande uit 23 galjoenen7, onder bevel van Piri Bey, de Portugezen uit de Perzische Golf te verdrijven. De Turken zijn beledigd door het eerder beschreven Portugese optreden op Kishm, in Al-Quatif en in Basra. Zij besluiten wraak te nemen. Daartoe vertrekt Piri Bey in 1551 uit Suez, met 10.000 man in stevige galeien en andere vaartuigen. Dom Álvaro de Noronha, capitão in Ormoez, concludeert dat de Turkse vlootbewegingen niet direct tegen hem gericht zijn. Hij zendt Simão da Costa met een vloot eropuit, om de vijand op te zoeken. Simão da Costa ontmoet het schip van de zoon van Piri Bey, wat hem bijna noodlottig wordt. De vijandelijke vloot doet in 1552 eerst een aanval op Muscat, waar de Portugezen al enkele maanden bezig zijn met de bouw van hun Fort al-Mirani. De Portugezen in Muscat doorstaan bijna een maand lang de beschietingen van de formidabele overmacht. Piri Bey landt met zijn strijdkrachten, zonder op enige tegenstand te stuiten. Hij plundert de stad en bombardeert het nog onvoltooide fort 18 dagen lang. Daarna roept hij capitão João de Lisboa op zich over te geven, waarbij hij belooft zijn leven te zullen sparen. Nadat hij het fort is binnengegaan, laat hij al het geschut daaruit aan boord van zijn schepen brengen en als het fort leeg is, worden de capitão en zijn 60 mannen als roeiers naar de galeien gebracht. Het fort wordt door de overwinnaars verwoest en zal eerst in 1581, na een nieuwe Turkse aanval, door de Portugezen worden herbouwd. Piri Bey vaart nu naar Ormoez, waar Dom Álvaro de Noronha beschikt over een garnizoen van 900 man. In het Forte Nossa Senhora da Conceição bevinden zich ook de koning, de koningin en hun kinderen; zij hebben bescherming gezocht bij hun Portugese vrienden. De capitão heeft voorraden voedsel en ammunitie aangelegd voor het doorstaan van een langdurig beleg. Bovendien heeft hij veertig schepen in de baai liggen.
De Turken gaan voor anker, voeren een landing uit en slaan hun kamp op. Zij verschansen zich, plaatsen batterijen met kanonnen van groot kaliber, waarmee zij het fort, zonder onderbreking, een maand lang beschieten. Nadat Piri Bey heeft ervaren dat hij weinig tegen het fort kan uitrichten en dat zijn verliezen niet gering zijn, laat hij de stad plunderen en vaart dan naar het eiland Kishm, waarheen zich veel rijke inwoners van Ormoez hebben teruggetrokken en waar de Turken een waardevolle buit in de schoot valt. Piri Bey trekt zich van Kishm terug, nadat hij enige in Muscat gemaakte gevangenen hun vrijheid heeft teruggegeven.8
Het gevaar waarin Ormoez verkeert is voor onderkoning Dom Afonso de Noronha aanleiding voor het uitrusten van een grote vloot, waarmee hij zelf naar Ormoez wil gaan, om de stad te ontzetten. Mannen van alle rangen wedijveren met elkaar om de onderkoning bij het uitvoeren van deze taak te mogen helpen. Hij zeilt in september 1551 uit en als hij in Diu aankomt en daar verneemt dat Ormoez niet langer in gevaar verkeert, keert hij naar Goa terug. Ongeveer tezelfdertijd zeilt Dom Duarte de Eça naar Ceylon, om de overleden Dom João Anriques op te volgen. Hij wordt – volgens Danvers – vergezeld door Francisco Xavier9, die popelt om op Ceylon spirituele veroveringen te maken.
In Constantinopel wordt Piri Bey in 1552 onthoofd, omdat hij van de ‘Grote Turk’ ontvangen instructies heeft verontachtzaamd, dit ondanks dat hij tijdens zijn carriëre van piraat zijn buit altijd aan de ‘Grote Turk’ heeft afgedragen. Hij wordt opgevolgd door Murad Bey, die over land naar Basra wordt gestuurd om de daar liggende galeien naar de Rode Zee te brengen. Na, conform zijn opdracht, zeven of acht galeien in Basra te hebben achtergelaten, vaart hij uit met van vijftien galeien en twee barken. Deze Murad Bey is de commandant die verantwoordelijk is voor het verlies van Al-Quatif en hij is er daarom zeer op gebrand zijn reputatie te herstellen. De Turkse vloot wordt aan de kust van Perzië onderschept door een Portugees eskader, onder bevel van Dom Diogo de Noronha, waarop een hevig treffen volgt. De strijdende vloten wisselen een voortdurende regen van kogels en pijlen uit. Tijdens het hoogtepunt van de slag gaat de wind plotseling liggen, waarop met het merendeel van de Portugese schepen niet meer te zeilen is. Een van de schepen, onder bevel van Gonzalo Pereira Marramaque, raakt zo geïsoleerd van de rest van de vloot, dat de vijand al zijn aanvallen op dit schip concentreert. Pereira’s schip wordt op duizend plaatsen doorzeefd, maar de kapitein geeft geen krimp en brengt de vijand zware verliezen toe. Pereira snelt naar alle plaatsen die het meest bedreigd worden en zijn gehele bemanning vecht met de grootste moed en vastberadenheid, waardoor de Turken geen keer aan boord van zijn schip durven komen. Tegen de avond steekt de wind op, wat Dom Diogo de Noronha in staat stelt daarvan te profiteren. Murad Bey die geen ontmoeting met de hele Portugese vloot aandurft, trekt zich terug. Pereira en zijn mannen die bijna onherkenbaar zijn door de strijd, krijgen veel lof van Dom Diogo en omdat zijn zwaar gehavende galjoen niet meer zeewaardig is, worden Pereira en de zijnen in een klein vaartuig naar Ormoez teruggebracht. Dom Diogo achtervolgt de Turkse galeien die zo dicht onder de kust varen, dat hij hen niet kan inhalen, omdat er niet voldoende water is voor zijn galjoenen. Hij keert daarom terug naar Ormoez.10
Als de ‘Grote Turk’ hoort dat het Murad Bey niet veel beter is vergaan dan zijn ongelukkige voorganger Piri Bey, geeft hij het commando over vijftien galeien aan Sidi Ali, die hoog heeft opgegeven waartoe hij met de galeien in staat is. Dom Fernando de Noronha, die is teruggekeerd van zijn onfortuinlijke tocht naar de Rode Zee en van zijn vruchteloze poging het fort van Dofar te veroveren, zeilt uit, opzoek naar de galeien van Sidi Ali. Bij een eerste treffen brengt Sidi Ali echter een Portugese galjoot tot zinken. Op 25 augustus 1553 vindt bij Muscat een tweede slag plaats, in de loop waarvan een Turkse galei en een bark in brand raken; vijf andere galeien en vijf barken stranden aan de kust en worden vernietigd, een bark wordt tot zinken gebracht en veel moren geraken in Portugese gevangenschap. Sidi Ali zou na de slag gezegd hebben: `God heeft mij bevolen, met de inmiddels overleden Khaīr-eddin Pacha, deel te nemen aan de slagen van Andria, Touria en Djendral, maar ik heb nooit zo’n verschrikkelijke zeeslag meegemaakt als deze. Dom Fernando gaat dan naar Muscat, om de galeien opnieuw uit te rusten, slaven die als roeiers dienst gaan doen, te kopen en kapiteins te benoemen. In 1554 tracht Sidi Ali, achtervolgt door Portugese schepen, met negen galeien naar Indië te ontsnappen, een galei verliest hij onderweg in een storm. Twee andere galeien worden achtervolgd door Dom Fernando de Monroyo en António Valladares, die hun prooien op de kust drijven van respectievelijk Damão en Daru, waar zij op de rotsen slaan en in stukken breken. Sidi Ali zoekt met zes galeien beschutting in de haven van Damão, maar hem wordt de toegang geweigerd, uit vrees voor de Portugezen. Sidi Ali vlucht dan met zijn zes galeien de haven van Surat binnen, die vervolgens geblokkeerd wordt door Dom Jeronymo de Castelo-Branco, Nuno de Castro en Dom Manuel de Mascarenhas. Sidi Ali slaagt erin over land naar Turkije te vluchten, terwijl de havenautoriteiten van Surat de zes galeien in brand steken, omdat zij de schepen niet willen uitleveren aan de Portugezen.
De enige zeeslag van betekenis, die de Turken leveren in de Indische Oceaan is voor hen op een nederlaag uitgelopen en alle ondernemingen van de Turkse vloot in de Perzische Golf zijn voor hen ook ellendig geëindigd. Verknocht aan de gebruiken in smalle zeestraten en aan het scheepstype dat hen het meest bevalt – de galei – denken de Turken nooit aan het bevaren van de Oceaan en hun eskaders wagen zich nooit buiten het gezicht van de kust, tenzij zij daartoe gedwongen worden.
De Turkse nederlagen scheppen – op het eerste gezicht – nieuwe handelsmogelijkheden voor de Portugezen. De koning van Portugal wenst, na zijn overwinning op de Turken in 1538 bij Diu, vreedzame handelsbetrekkingen met het Ottomaanse Rijk te vestigen. Een oorspronkelijk van Chios afkomstige koopman, Duarte Cataneo, die in Indië is geweest en vandaar naar Portugal is gereisd, zal optreden als onderhandelaar met de Verheven Porte. Namens Portugal doet Cataneo de volgende voorstellen: de toestand van vrede dient op zijn minst tien jaar te duren en gehoopt wordt op het dubbele daarvan; het geografische werkingsgebied van het te sluiten vredesverdrag strekt zich uit van Cabo da Boa Esperança tot China; waarbij het Portugal vrijstaat christelijke vorsten te hulp te komen. Voorgesteld wordt dat de Portugezen jaarlijks 3.000 quintais peper in Basra afleveren, in ruil waarvoor de Turken hen voorzien van 1.000 mud tarwe. Maar de Porte stemt niet in met de levering van graan en stelt voor de verkoop van peper in Basra over te laten aan kooplieden en schepen uit Calicut. Portugal weigert deze laatste voorwaarde, maar versoepelt zijn houding: de plaats waar de peper geleverd zal worden kan ook een haven aan de Rode Zee zijn en niet noodzakelijkerwijs Basra; Uiteindelijk ziet Portugal af van de tarwe, maar alleen op voorwaarde dat het Turkse eskader oorlogsgaleien uit de vaart wordt genomen; Portugal is bereid de Turken schadeloos te stellen, mits de galeienvloot in brand wordt gestoken. De onderhandelingen stranden.11
In 1555 sluiten de ‘Grote Sophy’ en de ‘Grote Turk’ vrede. Sinds Perzië en het Ottomaanse rijk in 1514 met elkaar slaags zijn geraakt, hebben zij ook daarna nog enige oorlogen uitgevochten, met name in de jaren dertig. Deze oorlogen zijn in het voordeel van de Turken verlopen, terwijl de Perzen zich bedienden van de tactiek van de verschroeide aarde. Thans erkennen de beide islamitische machten elkaars grenzen. Hiermee verliezen de Portugezen de Perzen als bondgenoot tegen de Turken. Bayani vermeldt dat de Portugezen in 1550 hun eerste12 ambassadeur naar het hof van sjah Tahmasp hebben gezonden, maar dat de missie, evenals de tweede in 1574, die met meer pracht en praal is omgeven, weinig heeft opgeleverd. De ‘question de religion’ belet de missies de resultaten te bereiken die men daarvan heeft verwacht.
Een stoutmoedige Turk, in dienst van de zamorin, speurt de zeeën af met een vloot van vijftien grote schepen. Hij doet een aanval op Punicale (Punnaikayal) bij Tuticorin aan de Parelvisserskust, ook wel genoemd Tinnevellykust. Hier wonen 70 Portugezen, onder bevel van Manuel Rodrigues. Er volgt een desperaat gevecht, waarin een zekere António Franco het vaandel van de vijand verovert. Hierop trekt deze zich terug, maar kort daarna neemt een ander leger van 1.500 man het op tegen de Portugezen en verdrijft hen uit de stad, omdat zij niet in staat zijn zo’n overmacht het hoofd te bieden. Zij vluchten naar Bisme Naique, een Canarese burger die hun allen tot slaven maakt. De Turken plunderen de stad en keren beladen met hun buit naar hun schepen terug. Als dit nieuws in Cochin bekend wordt, ontstaat daar een algemene wens wraak te nemen. Een zekere Giles Fernandes de Carvalho, die zich in 1550 in Malacca onderscheiden heeft, biedt aan een expeditie tegen de vijand te ondernemen en wel op eigen kosten, die hij zal bestrijden uit wat hij denkt buit te maken. Nadat dit is afgesproken, zeilt hij uit op zoek naar de Turkse vloot, maar voordat hij deze heeft gevonden, is Lourenço Coelho in handen van de Turken gevallen en met al zijn mannen gedood. Carvalho ontmoet de Turkse vloot op 15 augustus en na een dappere krachtmeting enteren zijn schepen die van de vijand. Zijn manschappen stappen over op de schepen van de Turken en nemen ze allemaal. Vervolgens koopt Carvalho de Portugese gevangenen vrij en Manuel Rodrigues herwint niet alleen zijn vrijheid, maar ook goederen van grote waarde, die de Turken in Punicale op hem hadden buitgemaakt.
In 1552 doet zich een geschil voor tussen Dom Álvaro de Ataíde en Dom Pedro da Silva over wie capitão is van Malacca. Dom Álvaro treft de meeste blaam, omdat hij poogt Dom Pedro te doen opstappen, voordat zijn ambtstermijn formeel verstreken is. De activiteiten die Diogo de Mello Coutinho en Dom Duarte de Eça ondernemen, verdienen evenmin de schoonheidsprijs. Zij volgen het voorbeeld van de onderkoning door Kotte geld afhandig te maken, in ruil voor militaire steun tegen Mayadunne van Sitawaka, maar zij komen hun toezegging niet na.
In 1552 erkent de Chaldeeuwse katholikos, Mar Joseph Sulaqa, officieel het pauselijk primaatschap over de Syrische Kerk in Malabar. Hierop wordt hij door paus Julius III in zijn privileges en jurisdictie bevestigd. De erkenning van het pauselijk leergezag over de Syrische Kerk heeft een lange voorgeschiedenis. De eerste tien jaar waren de betrekkingen met de Portugezen zeer goed; zo kon de priester Joseph naar Mesopotamië reizen om bisschoppen te halen. In 1501 is hij met Pedro Álvares Cabral naar Portugal gereisd; heeft hij paus Alexander VI in Rome bezocht en is hij in 1502 in Venetië geweest. In 1518 was Joseph pastoor te Cranganore. Kort na de vestiging van de Portugezen in Malabar, zijn enige Syrische geestelijken voor theologische studies naar Coimbra gereisd, wat ook op goede betrekkingen duidt. Deze toestand heeft echter niet lang geduurd. Onder het Padroado Real, met zijn eisen van geestelijke jurisdictie over geheel Zuidoost-Azië, is een onafhankelijke oosterse kerk onbestaanbaar. Verder willen de Portugezen alles latiniseren, omdat zij de Syro-Malabaarse ritus beschouwen als een hindernis, zo niet voor de zuiverheid van de leer, dan toch op zijn minst voor het Padroado zelf. Aangezien de handel in specerijen formeel een kroonmonopolie13 is en de Syrische christenen in Malabar als aanbieders van peper een grote rol spelen in de handel in specerijen, zou het monopolie versterkt worden als deze christenen religieus en politiek voor Portugal gewonnen zouden kunnen worden. De druk op de Syrische Kerk in Malabar om de latijnse misliturgie in te voeren neemt toe. Rond 1527 ijvert de priester Álvaro Penteado hiervoor in Cranganore en Cochin, ondanks de afkeuring door Penteado’s vicaris-generaal Sebastião Pirez. De geestelijk leider van de Syro-Malabaarse christenen, Mar Jacob, tracht tot zijn dood in 1550 het evenwicht te bewaren, maar hij wordt hoe langer hoe meer het doelwit van de Portugese tegenwerking.
De betrekkingen van Francisco Xavier met de Syrische christenen blijven tamelijk beperkt. In een brief aan koning João III neemt hij het op voor de bejaarde Mar Jacob, die het doelwit is van de Portugese oppositie. Ook schijnen enkele Syro-Malabaarse priesters Francisco Xavier te hebben bijgestaan bij de bekering van de paravas aan de zuidkust van Travancore. Xavier sticht in Malabar ook huizen voor de jezuïeten; omstreeks 1552, het jaar waarin Francisco Xavier is gestorven, hebben de jezuïeten zich gevestigd in Cochin en Quilon. In Cochin bezitten zij het college Madre de Deus, dat dient als regionaal bestuurlijk centrum voor de Malabar-, Travancore- en Coromandelkust. Naast het Seminario da Santa Fé in Goa, is dit het tweede college van de jezuïeten in Portugees Azië, maar het lukt hun voorlopig niet de zielzorg onder de Syrische christenen uit te oefenen.
In 1556 zal het seminarie 110 studenten tellen; zij hebben de volgende achtergrond: 19 in Europa geboren Portugezen (reinões); 10 castiços of jongens geboren in Azië uit blanke Portugese ouders; 15 mestiços of halfbloeden; 13 jongens afkomstig uit Malabar, die wellicht Sint Thomas-christenen zijn; 21 studenten uit Canara of Marathi-Konkani, afkomstig uit Goa zelf; 5 Chinezen; 5 Bengali; 2 Peguanen; 3 Bantoes uit Oost-Afrika; 1 student uit Gujarat; 1 Armeniër; 5 ‘moren’ of ex-moslims; 6 Abessijnen en 5 jongens uit de Deccan-sultanaten. Het curriculum is vrijwel hetzelfde als dat van de jezuïetencolleges in Europa, waar Latijn en theologie de belangrijkste vakken zijn. De studenten in Goa zijn verplicht tweemaal daags in nationale groepen met elkaar te praten, om hun moedertaal vloeiend te blijven spreken. Afgestudeerde niet-Europeanen komen in aanmerking om tot seculier priester te worden gewijd als zij de leeftijd van 25 jaar hebben bereikt.
Het als Colégio de São Paulo aangeduide gedeelte van het Seminario da Santa Fé groeit van 110 studenten in 1556 uit tot 2.000 in 1607. Het is dus een echte multiraciale instelling, maar dat wil niet zeggen dat de niet-blanke priesters hetzelfde prestige bezitten als hun blanke confraters. Veel Portugezen peinzen er niet over een gekleurde priester als biechtvader te nemen. Veel jezuïeten vinden hen vooral geschikt als catecheten en parochiepriester. Zij worden mondjesmaat tot de Societas Jesu of een andere orde toegelaten, want Francisco Xavier behoort tot degenen die geen voorstander is van het toelaten van gekleurde priesters niet tot de Societas Jesu.
In 1556 brengen de jezuïeten een drukpers naar Goa. Het is de eerste drukpers in Azië en, na de drukpersen in Cambridge (Massachusetts) en Mexico, de derde buiten Europa. Er worden in Goa overigens vrijwel uitsluitend religieuze werken gedrukt. Berucht is een zeer antijoodse verhandeling van de Portugese aartsbisschop uit 1565.
De door verschillende Portugese auroriteiten, onder valse voorwendsels van zijn geld beroofde koning van Kotte, krijgt genoegdoening. Uit Portugal is in Goa de opdracht ontvangen dat al het geld dat hem afhandig is gemaakt, aan hem dient te worden teruggegeven, wat uiteindelijk ook wordt gedaan. Barnaldim de Sousa wordt ingesloten voor zijn optreden in de Molukken en Dom Diogo de Almeida wordt afgezet als capitão van Diu en uit de dienst ontslagen, omdat hij enige gunsten die de koning hem heeft aangeboden, heeft geweigerd. Hij wordt op last van koning João opgevolgd door Dom Diogo de Noronha.
De verhouding tussen de koningen van Pimienta en Cochin verslechtert dagelijks en wordt zo acuut en geeft de onderkoning zoveel zorgen dat hij tegen eind november 1553 met een grote vloot uitzeilt, om de radja van Cochin, die een vriend van de Portugezen is, bij te staan. Vice rei Dom Afonso de Noronha ontmoet op zee de vloot van Dom Diogo de Noronha. Hier bevindt zich ook Gonzalo Pereira Marramaque, die zich onlangs heeft onderscheiden in het gevecht met de Turken. Na enig overleg tussen de onderkoning en Dom Diogo de Noronha wordt besloten een landing uit te voeren op de Alagada eilanden, die behoren aan de koning van Pimienta. Drommen inheemsen keren zich tegen de landing met een regen van pijlen, maar na hevige tegenstand geeft het dodelijke vuur van de Portugese kanonnen de doorslag en wordt de plaats te vuur en te zwaard genomen, waarbij de Portugezen slechts één man verliezen. Gomes da Silva, die de Portugese troepen aanvoert, boekt zulke grote successen, dat de koning van Pimienta vrede wil sluiten. Er wordt een voor de Portugezen zeer voordelig verdrag gesloten. De koning van Pimienta is daar zeer tevreden mee, want hij krijgt de Alagada eilanden, zijn vrouw en alle personen die met haar gearresteerd zijn terug en dat is meer dan hij heeft verwacht.
Nadat de onderkoning enige schepen naar Lissabon heeft doen vertrekken, zendt hij zijn zoon, Dom Fernando de Noronha, in 1553 met een grote vloot naar de Rode Zee. Dom Fernando boekt daar geen resultaten. Hij probeert dan het fort van Dofar, aan de zuidkust van Oman te veroveren, maar nadat hij met zware verliezen is teruggeslagen, is hij genoodzaakt te vertrekken, zonder ook maar iets te hebben bereikt.
Omdat de moren in Diu de nieuwe capitão, Dom Diogo de Noronha in 1553 de nodige last bezorgen, treedt deze met een legermacht van 600 man tegen hen op, om hun geheugen op te frissen, en noopt hen de stad te verlaten. De commandant van het kasteel van Diu heeft nog voorbereidingen getroffen zich te verdedigen, maar toen hij zag dat de Portugezen op het punt stonden de muren te beklimmen, heeft hij het kasteel aan hen overgegeven14, waarna het direct vernield is. Dit is nauwelijks gebeurd, als Abixcan met ongeveer 400 ruiters op het toneel verschijnt. Fernando de Castanhoso trekt hen met 120 man tegemoet, maar 300 vijandelijke ruiters dwingen zijn mannen zich in grote wanorde terug te trekken. Op een bepaald moment bevindt Castanhoso zich met slechts 17 van zijn mannen temidden van de vijand. Zij verdedigen zich rug aan rug met grote dapperheid, maar worden toch een voor een overweldigd en gedood; hun harten worden uit hun lijf gesneden en naar de moorse generaal gezonden. Dom Diogo de Noronha, onwetend van het lot van Castanhoso’s groep, marcheert in grote haast op, om Abixcans troepen te ontmoeten. Als hij op de 300 ruiters stuit, valt hij hen zo vastberaden aan, dat zij op de vlucht slaan, maar als Abixcan vervolgens zijn kanon inzet, worden de rollen omgedraaid en moet Dom Diogo zich terugtrekken. Het verlies in deze strijd, onbezonnen ondernomen tegen het advies van de factor van Diu in, is er de oorzaak van dat Dom Diogo de Noronha later gepasseerd wordt, terwijl hij anders wellicht in aanmerking zou zijn gekomen de nieuwe onderkoning van de Estado da India te worden.
In februari 1554 zeilt Manuel de Vasconcellos uit met drie galjoenen en vijf kleinere schepen. Hij moet zich ervan vergewissen wat de Turkse bevelhebber Coje Zofar in Suez aan het doen is. Nadat hij enige tijd bij Mount Felix is geweest, keert hij naar Goa terug, zonder ook maar iets te hebben ondernomen. Bij Vasconcellos aan boord bevindt zich de vermaarde Luís Vaz de Camões, die geen emplooi voor zijn zwaard heeft gevonden, nu weer is teruggevallen op zijn pen.
Dom Afonso de Noronha, die in 1554 wordt opgevolgd door Dom Pero de Mascarenhas, is geen brillante, maar een bescheiden en laconiek type gouverneur geweest, die zijn ambt vier jaar heeft vervuld. Hij heeft, door zijn bovenmatige begeerte naar goud, een uitgelezen kans gemist de Portugese suprematie over heel Ceylon te vestigen. Een kans die zich niet meer zal voordoen. Hij zeilt naar Portugal terug aan boord van het handelsschip, onder bevel van Belchior de Sousa, welk schip met man en muis vergaat.
1 De kalpathi is de titel van de koning of radja van Cochin.
2 De Kolathiri is de titel van de radja van Cannanore.
3 Zie deel VIII, pag. 170
4 Ruim vijf jaar eerder (1 september 1545) heeft gouverneur Dom João de Castro al tot capitão van de Molukken benoemd Barnaldim de Sousa. Hij volgt Jordão de Freitas op en gouverneur Jorge Cabral heeft Cristovão de Sá tot opvolger van Barnaldim de Sousa benoemd. Jordão de Freitas speelt in 1550 geen rol meer in de Molukken.
5 Zie deel X, pp. 67 t/m 72
6 Door Monik Kervran aangeduid als Dom Antão de Noronha
7 Serjeant vermeldt vier soorten schepen, waaronder ook qalions, die zich van elkaar onderscheiden door verschillende aantallen roeibanken. Op weg naar de Perzische Golf raakt de vloot bij al-Shihr verspreid in de mist en gaan veel van zijn schepen verloren.
8 Magalhães-Godinho (zie pag. 770) geeft een andere lezing: Piri Bey vlucht van Ormoez weg wanneer hij verneemt dat een Portugees eskader in aantocht is. Bijna al zijn vaartuigen zoeken beschutting in de haven van Basra en Piri Bey zelf vlucht met drie galeien naar het zuiden. Bij Bahrein verliest hij een van zijn galeien, maar hij slaagt erin naar de Rode Zee te ontkomen
9 Deze mededeling kan niet juist zijn, omdat Francisco Xavier al op 24 juni 1549 vanuit Malacca naar Japan is vertrokken en daar drie jaar is gebleven. Xavier schijnt tweemaal naar Ceylon te zijn gereisd, tijdens zijn driejarig verblijf aan de Visserij- en Travancorekust (1542-1544)
10 Magalhães-Godinho vermeldt (zie pag. 770) dat de Portugese artillerie twee Turkse galeien tot zinken brengt en dat de Portugezen een andere galei veroveren. Murad Bey moet met het restant van zijn gehavende vloot terugkeren naar Basra en kan zelfs niet onder dekking van de duisternis ontsnappen.
11 Deze aan Magalhães-Godinho ontleende alinea berust volgens Danvers op een in het Corpo Chronologico aangetroffen brief, gedateerd 10 februari 1541. De onderhandelingen stranden volgens hem op de exorbitante eisen van Portugal.
12 Reeds in juni 1524 arriveert de Portugese ambassadeur Baltasar Pessoa aan het hof van sjah Tahmasp, die een maand daarvoor als 10-jarige de pauwen-troon heeft bestegen. (zie deel X, pag. 41) Hij is vergezeld van António Tenreiro, die daarna door Armenië, Syrië, Palestina en Egypte reist. (Oliveira Marques laat de missie al in 1519 vertrekken (zie pag. 231), wat mij een vergissing lijkt. Tenreiro wordt in 1528 over land naar Portugal gezonden en doorkruist het gehele Midden-Oosten. Hij beschrijft zijn reizen in zijn Itinerário, dat in 1560 wordt gepubliceerd(zie deel X, noot pp.60-61).
13 Hoge functionarissen ontvangen vaak het recht jaarlijks een gelimiteerde hoeveelheid specerijen voor eigen rekening naar het vaderland te exporteren. Voor Duarte de Lemos gaat het – zoals al vermeld – om 300 quintais; voor Manuel de Lacerda, commandant van het eskader in Malabar, om 60 quintais en voor Fernão Peres de Andrade, commandant van het eskader in Malacca, om 40 quintais. De eerste onderkoning van de Estado da India, Dom Francisco de Almeida, had overigens, naast een wedde van 12.000 cruzados per jaar, het recht 1.500 quintais peper voor eigen rekening te verhandelen en schepen van de koning brachten voor hem jaarlijks 200 quintais koper naar Indië die hij tegen dezelfde prijs kocht als de koninklijke factors en waarvoor hij peper ruilde.
14 Serjeant citeert de Hadramī-kronieken, die vermelden dat de ‘Franken’ in dit jaar Diu op de moslims hebben veroverd.
2.3. Vice Rei Dom Pero (de) Mascarenhas (1554-1555) en Capitão-geral Francisco Barreto (1555-1558)