Vice-rei Dom Francisco Coutinho, conde de Redondo, governador João de Mendoça en vice-rei Dom Antão de Noronha (1561-1568). De Estado da India in de jaren 1558-1581

Deel 15 Index

Hoofdstuk 1.

De Estado da India in de jaren 1558-1581

1.1. Vice-rei Dom Francisco Coutinho, conde de Redondo, governador João de Mendoça en vice-rei Dom Antão de Noronha (1561-1568)

Geschreven door Arnold van Wickeren

De nieuwe onderkoning, Dom Francisco Coutinho, conde de Redondo, zeilt in het voorjaar van 1561 uit Lissabon uit en arriveert begin september van dat jaar in Goa. Hij treft daar een ontvolkte stad aan, en de dorpen in de omgeving daarvan zijn niet alleen eveneens verlaten, maar bovendien nog verwoest. De oorzaak van deze situatie blijkt het decreet van zijn voorganger te zijn. Dom Francisco trekt, na raadpleging van de Portugese elite van Goa, het decreet van zijn voorganger in en belooft de in beslag genomen eigendommen terug te geven aan degenen die binnen zes maanden terugkeren. Nadat de onderkoning capitães naar de verschillende havens heeft doen vertrekken, worden vijf naus geladen met specerijen voor Portugal. Aan boord van een van deze schepen, wellicht de Cinco Chagas, bevindt zich de afgetreden vice-rei Dom Constantino de Bragança.

De graaf van Redondo zendt Dom Francisco de Mascarenhas met een vloot van niet minder dan 23 schepen en 650 man aan boord uit om de galeien van de Ottomaanse admiraal Coje Zofar te gaan zoeken. Het wordt een vruchteloze reis en Dom Francisco keert met zijn vloot terug naar de Malabarkust. In februari 1562 zendt de onderkoning Jorge de Moura met drie galjoenen en een kleiner vaartuig naar Ormoez om enige schepen te begeleiden en hen te beschermen tegen aanvallen van Coje Zofars galeien. Bij het eiland Kishm stuit Jorge de Moura op een groot en zeer goed bewapend schip, afkomstig uit Atjeh. Hij wil het schip buitmaken, temeer omdat het een waardevolle lading bevat. Het moorse schip wordt geënterd door kapitein Pedro Lopez de Rebelo, maar na een bloedige ontmoeting raken zowel het moorse schip als het schip van Pedro Lopez in brand en worden beide verwoest. Kapitein António Cabral komt naderbij en redt Pedro Lopez en zijn mannen, maar de meeste moren komen om in de golven; slechts een handvol bemanningsleden slaagt erin in een reddingsboot te ontkomen. De Hadramī-kronieken vermelden dit voorval ook. Serjeant citeert daaruit: ‘In de maand Radjab of Sha’bān, ontmoetten vijf Frankische grabs en drie galjoten een grote galjoot uit Atcheh (Ashī) met een aantal Atchehnese moslims en een aantal Turkse kooplieden aan boord. Zij vechten drie dagen met elkaar totdat de meeste Franken en alle moslims zijn omgekomen. De galjoten van de Franken en die van de moslims werden in brand gestoken en veel mensen werden gedood. Slechts ongeveer twintig moslims bleven gespaard; zij kwamen naar Aden en een naar Ahwar.’

In 1562 wordt begonnen met de bouw van de kathedraal Santa Catarina die, met haar lengte van 76 meter, het grootste gebouw van Goa zal worden. De Sé, zijnde de ‘senior metropolitan cathedral’ voor het gehele Império Português do Oriente, is gewijd aan Santa Catarina de Alexandrië. Het ontwerp is van Julio Simão en Ambrosio Argueira. Het gebouw dat verrijst op de plaats van een vroegere moskee, is min of meer af in 1619, maar in het decennium daarna wordt nog aan de façade gewerkt en het zal tot 1652 duren voordat de altaren gereed zijn. Ofschoon de Sé gebouwd wordt voor de dominicanen, heeft de in 1584 voltooide hoofdkerk van de jezuïeten in Rome, de Gesu, min of meer voor haar model gestaan.

In september 1562 arriveert de jaarlijkse vloot uit Lissabon die dat jaar uit zes schepen bestaat die 3.000 soldaten naar Indië brengen. Op dat moment maakt de onderkoning zich op om uit te zeilen naar Malabar voor een ontmoeting met de machtigste vorst van Malabar, de zamorin van Calicut. In de Provincia do Norte is sprake van een zeer gespannen situatie; Cide Meriam rukt namelijk met 800 ruiters en 1.000 man voetvolk op tegen Damão, waarbij hij de dorpen waar zijn troepen doorheen trekken, verwoest. De Portugese troepen in Damão trekken de stad uit om de vijand in het open veld te bestrijden. Zij boeken de overwinning en veroveren ook het vijandelijke kamp, waarbij een grote buit in hun handen valt, maar zij hebben in de strijd ook aanzienlijke verliezen geleden, zowel aan doden als aan door Cide Meriam gevangengenomen landgenoten.

Vroeg in december brengt Dom Francisco Coutinho zijn uitgestelde bezoek aan de zamorin, om een verdrag te ratificeren waarover de vertegenwoordigers van beide partijen het eens zijn geworden. De onderkoning zeilt met 140 schepen, waarop zich 4.000 manschappen bevinden naar Tiracole, waar de ontmoeting zal plaatsvinden. Hierna zeilt Dom Francisco door naar Cochin, om de retourvloot naar Lissabon te beladen en te doen vertrekken.

In 1563 raken de Portugezen ook weer in een oorlog verwikkeld met Cannanore. De vice-rei zendt Dom Francisco de Mascarenhas met een vloot van vijftien zeilen naar Cannanore, om het Portugese garnizoen ter plaatse te ondersteunen. Jerónymo Dias de Menezes, die achter de vloot aan is gezeild, stuit op drie Malabaarse paraos. Hij valt het grootste van de drie vaartuigen aan. Hij entert het schip en als de meeste bemanningsleden door de Portugezen zijn gedood, neemt hij het vaartuig. De twee andere paraos, evenwel, schieten te hulp en dwingen de Portugezen hun eigen schip te verdedigen. Zij worden naar de achtersteven van hun vaartuig gedreven, maar bij een laatste desperate uitval doden zij 60 vijanden. Hierna vervolgt Jerónymo Dias de Menezes zijn reis.

Als de onderkoning verneemt wat hem is overkomen, beklaagt hij zich bij de zamorin over de voortgaande piraterij van de Malabaren en noemt dit een schending van het pas geratificeerde vredesverdrag. Het antwoord van de zamorin is verre van bevredigend, want hij zegt slechts: ‘Deze schepen moeten wel toebehoord hebben aan piraten en het staat iedereen vrij hen te straffen in wiens handen zij ook zullen vallen.’ Dom Francisco Coutinho besluit wraak te nemen en als hij hoort dat meer dan 80 Malabaarse schepen op weg zijn naar Calicut, besluit hij deze te vernietigen en als de zamorin hierover zou klagen, zou hij hem antwoorden: “het waren piraten die door iedereen die dat wenst, mogen worden gestraft.” De onderkoning zendt vervolgens Domingo de Mesquita, een moedig maar gewetenloos man, met 120 man in drie schepen uit naar Malabar. Mesquita patrouilleert in de buurt van Carapatan en neemt daar vaartuigen bij twee- en drietallen tegelijk, bij elkaar 24 stuks. De vaartuigen worden tot zinken gebracht, nadat de opvarenden zijn onthoofd of in zeilen verpakt overboord zijn gegooid. Niet minder dan 2.000 man worden door Mesquita op deze wijze gedood en spoedig hierna breekt er een zeer langdurige oorlog uit.

Tijdens de ambtstermijn van de Dom Francisco Coutinho bevindt Luís Vaz de Camões, die zal uitgroeien tot Portugals grootste poëet, zich nog steeds in Indië, waar hij in 1552 is aangekomen. Gebleken is dat Camões niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. Hij maakt schulden, die hij niet betaalt. Capitão-geral Francisco Barreto (1555-1558) heeft zich niets aangetrokken van de reputatie van de dichter en hij heeft hem in de gevangenis laten werpen en hem later verbannen. Van Barreto’s opvolger, Dom Constantino de Bragança, heeft Camões weldaden ontvangen, maar de graaf van Redondo heeft minder consideratie met de dichter. Als deze zijn schulden niet betaalt, levert hij hem over aan de rechter, die hem tot gevangenisstraf veroordeelt.

In 1563 wordt de Senado da Câmara (gemeenteraad) van Goa geformaliseerd en gaat Senado do Estado heten. Daarin hebben de volgende functionarissen zitting (althans in 1604): de capitão-geral, die de raad presideert, de aartsbisschop van Goa, de grootinquisiteur, twee of drie oudere in Goa woonachtige fidalgos, de ouvidor-geral (president van het hooggerechtshof) de capitão van de stad Goa en de vedor da fazenda, die de geldmiddelen beheert.

De bashaw van Bussorah verlangt van de Portugezen dat de Turken in Ormoez vrij kunnen handeldrijven en daarom geeft hij tekenen af die erop wijzen dat hij op vrede uit is. Dom Francisco Coutinho is van oordeel dat de zaak te belangrijk is om buiten de ‘Grote Turk’ om te regelen. Hij zendt daarom António Teixeira als ambassadeur naar Constantinopel, om de zaak aan sultan Süleyman I (1520-1566) zelf voor te leggen. Nadat hij de vorst verteld heeft wat de bashaw wenst, antwoordt de ‘Grote Turk’ hem: ‘Ik vraag niemand om vrede. Als de koning van Portugal vrede wil sluiten, laat hem dan een belangrijk man aan zijn hof zenden en deze zal worden gehoord.’ De ambassadeur vertrekt met dit antwoord naar Lissabon, maar daar worden het antwoord van de ‘Grote Turk’ voor kennisgeving aangenomen.

Nauwelijks nadat de onderkoning, de graaf van Redondo, in kennis is gesteld van de verrichtingen van Mesquita, overlijdt de achtste onderkoning en de twintigste capitão-geral van de Estado da India plotseling op 19 februari 1564. Als de zegels van de documenten die de opvolging regelen als de onderkoning plotseling mocht overlijden, verbroken worden, blijkt dat de Kroon als zijn opvolger heeft aangewezen João de Mendoça, tot voor kort capitão van Malacca. De nieuwe capitão-geral voert niet de titel onderkoning. Kort nadat hij zijn hoge ambt heeft aanvaard, komen ambassadeurs van de zamorin naar Goa, om zich te beklagen over het weinig barmhartige optreden van Domingo de Mesquita aan de kust van Malabar, wat in strijd zou zijn met letter en geest van het onlangs geratificeerde verdrag. De gouverneur antwoordt dat de begane misdaden bedreven moeten zijn door Portugese rebellen, die de zamorin zo mogelijk mag bestraffen, wat de gouverneur zelf zou doen als hij daartoe in staat zou zijn. De ambassadeurs hebben hierop niets te zeggen, maar op het moment dat zij willen gaan, verschijnt onverwachts Domingo de Mesquita. De gouverneur arresteert hem in het bijzijn van zijn gasten, maar zodra zij zijn vertrokken, laat hij hem vrij en beloont hem voor zijn diensten. In Cannanore roept een vrouw die jammert om het verlies van haar man, die door Mesquita is vermoord, haar moorse stadgenoten op wraak te nemen. Zij nemen de wapens op en zweren deze niet te zullen neerleggen totdat zij alle Portugezen uit hun midden hebben verdreven.

De moren belegeren het fort, waarvan het garnizoen onder bevel staat van Dom Payo de Noronha, en zij steken dertig schepen, die binnen schootsafstand van zijn kanonnen voor anker liggen, in brand. Gouveneur-generaal João de Mendoça zendt ogenblikkelijk André de Sousa met zes zeilen uit, om het fort in Cannanore, dat belegerd wordt door een groot leger, onder bevel van Ade Radjao, te ontzetten. Aldus begint de Malabaarse Oorlog.

Begin september 1564 arriveren in Indië enige schepen uit Portugal en een daarvan brengt de nieuwe onderkoning Dom Antão de Noronha naar zijn standplaats. João de Mendoça draagt direct de zegels van zijn ambt aan zijn opvolger over. Hij is zes maanden gouverneur en de 21e capitão-geral geweest, De nieuwe onderkoning, die met grote vreugde wordt ontvangen, besluit onmiddellijk tot het ontzet van Cannanore. Daartoe geeft hij Dom Payo de Noronha het bevel over de landstrijdkrachten, terwijl Gonçalo Pereira Marramaque, die de beschikking krijgt over een goede vloot. Capitão-mór, dus bevelhebber van de zeestrijdkrachten, wordt. Dom Francisco de Mascarenhas, die met een eskader voor Cannanore ligt. Hij draagt het bevel daarover over aan Gonçalo Pereira Marramaque en vertrekt naar Afrika, waar hij capitão wordt van de capitania Sofala en Moçambique

Pedro da Silva e Menezes, die het commando voert over zeven schepen, heeft tot taak vaartuigen te begeleiden die voedsel brengen naar Goa, waar in 1564 schaarste heerst. Hij ontmoet onverwacht een moor, genaamd Muri-Muja, die 17 goed bewapende paraos bij zich heeft. Pedro da Silva valt de vaartuigen zonder te aarzelen aan. Twee daarvan brengt hij tot zinken en hij maakt er drie buit en de rest achtervolgt hij de rivier Pudepatan op. Daar ontvangen de vluchtende schepen hulp van nog eens drie paraos en van meer dan 50 almadias. De moren worden teruggeslagen, waarbij zij 500 doden hebben te betreuren en de Portugezen slechts drie man verliezen.

De onderkoning, die zeer bezorgd is over de veiligheid van de Portugezen in Cannanore, zendt Dom Paulo de Lima met vier schepen naar het strijdtoneel. Als Dom Paulo voor anker ligt in de Baai van Baticale (Bhatkal) nadert de Malabaarse piraat Kunhale1 hem met zeven paraos. Dom Paulo de Lima maakt zich zonder aarzelen gereed voor de strijd. Na elkaar gegroet te hebben met de gebruikelijke saluutschoten, entert Kunhale met drie van zijn vaartuigen Dom Paulo’s schip. De 50 opvarenden van dit schip verrichten wonderen; zij doden 200 moren en verliezen zelf 30 man. Kunhale zeilt weg met zijn schepen, maar Dom Paulo is zo zwaar gewond dat hij zijn reis naar Cannanore niet kan voortzetten en moet terugkeren naar Goa. De Portugezen in Cannanore worden steeds meer in het nauw gedreven door de grote vijandelijke troepenmacht, die meester is van de omgeving van de stad. André de Sousa biedt wanhopig tegenstand, waarbij hij sneuvelt, en Dom Payo de Noronha, die hem is opgevolgd, doodt in verschillende gevechten meer dan 2.000 vijanden en daarnaast verwoesten de Portugezen onder zijn leiding 4.000 palmbomen. Het verlies van zoveel palmen is voor de bevolking een grote ramp, omdat de bomen zowel de belangrijkste bron van voedsel als van inkomen zijn. De razende bevolking groeit aan tot een enorme woedende op wraak beluste menigte die de Portugezen dwingt de stad te verlaten en die met medeneming van hun bezit, hun heil te zoeken in hun fort. De volgende dag valt de vijand het fort aan met verdubbelde energie en vallen meer dan 2.000 man de stad binnen en voeren daar hevige gevechten met de Portugezen die vanuit hun fort uitvallen ondernemen. Nadat de vijand bij zonsondergang 5.000 man verloren heeft, trekt hij zich terug in zijn kamp. Hierna arriveert Gonçalo Pereira Marramaque met zijn vloot in Cannanore, korte tijd later gevolgd door Álvaro Paes Soutomayor, de opvolger van Dom Payo de Noronha. De beide nieuwkomers ondernemen zo’n krachtige aanval op de stad van Ade Radjao’s dat zij hun vijanden verslaan, waarbij zij hen zulke zware verliezen toebrengen, dat zij genoodzaakt zijn het beleg op te heffen.

In 1566 verschijnen de zegevierende troepen van de derde en grootste Mogolkeizer Jalal-ud-din Muhammad Akbar (1556-1605) met 3.000 ruiters voor de poorten van Damão. De capitão van Damão, João de Sousa, zendt direct bericht van deze nieuwe ontwikkeling aan de onderkoning en aan de naburige Portugese commandanten en ondertussen bereidt hij zijn verdediging voor. Hij vertrouwt voor alles op zijn palissaden, die gemaakt zijn van lechera of melkhout, omdat het wanneer het wordt gekloofd, een melkachtige vloeistof afgeeft. Als deze vloeistof in aanraking komt met de ogen, dan veroorzaakt zij onherroepelijk blindheid. De capitão van Chaul, Tristão de Mendoça, snelt met 200 man zijn makker in Damão te hulp en vice-rei Dom Antão de Noronha zendt vier schepen met troepen naar Damão. Het aldus versterkte leger marcheert de stad uit en trekt de vijand, wiens kamp drie léguas buiten de stad ligt, tegemoet. Akbars troepen vermijden met de Portugezen in gevecht te raken; als zij de Portugese troepen in het vizier krijgen, slaan zij op de vlucht, waarbij zij waardevolle zaken in hun kamp achterlaten.

In 1566 loopt de oorlog met Cannanore op zijn einde, omdat de kolathiri door de langdurige strijd volslagen uitgeput is en smeekt om het herstel van de vrede, wat hem wordt gegund. De laatste oorlogshandelingen zijn de verovering van een aantal Malabaarse schepen door Gonçalo Pereira Marramaque en het afslachten van veel moren door Manuel de Brito, die schepen begeleid die afkomstig zijn uit Malacca, China, de Molukken, Pegu, Bengalen en de Coromandelkust.

In de jaren zestig van de zestiende eeuw doen zich veranderingen voor die van grote invloed zijn op de Portugese machtspositie in Azië. Toen de Portugezen aan het einde van de vijftiende eeuw in Indië arriveerden, beheerste het hindoerijk Vijayanagar nog het zuiden van het Voor-Indische subcontinent, zij het dat zijn macht aan de kust van de Arabische Zee sterk was verminderd. Zo had de zamorin van Calicut zich kort voor de komst van Vasco da Gama weten los te maken van Vijayanagar en zijn minder machtige vazallen van dat land, zoals de radja’s van Cochin en Cannanore, respectievelijk de kalpathi en de kolathiri, zelfs schatplichtig geworden aan de zamorin en heeft het koninkrijk Bahmani in 1470 Vijayanagars belangrijkste havenstad Goa aan het land weten te ontrukken. In 1490 is Bahmani uiteengevallen in vijf sultanaten: Golconda, onder de Qutb Shahi; Ahmednagar, onder de Nizam Shahi; Bidar, onder de Barid Shahi; Berar, onder de Imad Shahi en Bijapur, onder de Adil Khan, op wie de Portugezen Goa veroverd hebben. Ofschoon de vijf sultanaten in wisselende coalities, waarin Vijayanagar soms ook betrokken wordt, elkaar beoorlogen, weet ‘Ali ‘Adil Shah, de tweede zoon van Ibrahim ‘Adil Shah, in 1564 alle vijf moslimstaten te verenigen tegen Vijayanagar. De erfgenamen van het Bahmani-rijk vernietigen in januari 1565 het leger van het Vijayanagar in de Slag bij Talikota. De hoofdstad van Vijayanagar aan de rivier Tungabhadra, ten oosten van Goa, eveneens Vijayanagar, maar thans Hampi geheten, wordt zes maanden lang systematisch geplunderd en verwoest. De ruïnes van de stad beslaan een oppervlakte van negen vierkante mijl. De buit is zo groot dat ieder van de vijf sultans zijn hoofdstad kan voorzien van een aantal magnifieke bouwwerken. De bloei van Bijapur is mede een gevolg van de teloorgang van Vijayanagar. Nadat is afgerekend met de gemeenschappelijke vijand, raken de sultanaten onderling weer slaags, totdat zij allen zullen worden opgeslokt door de onafwendbaar naar het zuiden oprukkende Mogolmacht. Veel historici zijn van mening dat het verval van de Portugese macht in Voor-Indië is ingeluid met de teloorgang van het grote Hindoerijk Vijayanagar.

Danvers voegt nog enige bijzonderheden toe aan bovenstaand relaas, dat grotendeels ontleend is aan Anthony Hutt. Hij laat weten dat de opbrengsten in Indië zich op een zeer laag peil bevinden en dat de oorzaak daarvan gezocht moet worden in de situatie waarin het koninkrijk Bisnagá, de naam die de Portugezen aan Vijayanagar geven, verkeert. Hij schrijft dat de koningen van de Deccan tegen Bisnagá 50.000 ruiters en 300.000 voetknechten in het veld brengen, maar dat Bisnagá, dat over een dubbel zo groot leger beschikt, aanvankelijk aan de winnende hand is. Danvers vermeldt ook enige bijzonderheden over de buit die de overwinnaars in handen valt. Deze bestaat uit een groot aantal olifanten, naast geld en onschatbare juwelen, alsmede de koninklijke troon, die van zeer grote waarde is. Het grondgebied van het verslagen Bisnagá wordt verdeeld onder de zonen en neven van de laatste koning.

In het begin van 1567 zendt Dom Antão de Noronha een vloot, die bestaat uit twaalf schepen, met 1.000 man aan boord naar Ambon, omdat de onderkoning heeft vernomen dat de Ambonezen die het christendom hebben omhelsd daar in groot gevaar verkeren. Capitão-mór van de vloot is Gonçalo Pereira Marramaque. Dom Antão de Noronha, zendt zijn naamgenoot Dom Manuel de Noronha, met een galei naar Banda, maar hij wordt aan boord daarvan doodgestoken door zijn purser, omdat hij hem heeft geslagen met een stok.

Omdat de oorlog met Cannanore is beëindigd, worden de Portugese strijdkrachten naar verschillende gebieden in Azië gezonden. Álvaro Paes de Soutomayor zeilt met twintig schepen naar de Malabarkust; Diogo Lopes de Mesquita met drie naar de Molukken; Dom Jorge de Menezes Baroche vertrekt met vier galjoenen, een galei en vier kleine vaartuigen naar de Rode Zee; Lisuarte de Aragón gaat met een schip naar Ceylon; Dom Luís Pereira vertrekt met zes schepen naar Malacca; Jorge de Moura zeilt met hetzelfde aantal schepen naar het noorden en Dom Francisco de Mascarenhas vertrekt met 27 zeilen naar Olala, om de betaling van schatting door de koningin van deze plaats af te dwingen. Overigens is João Peixoto hem al met acht schepen voorafgegaan. De vice-rei volgt Dom Francisco de Mascarenhas met een vloot van zeven galeien, twee galjoenen en vijf kleinere vaartuigen. De vloot heeft 3.000 strijdbare mannen aan boord, die tot taak hebben in Mangalore het Forte São Sebastião te bouwen, nadat koningin Bucadeoi Chantar zich heeft onderworpen.

Als de vloot voor anker is gegaan in de baai van de steden Mangalore en Olala, landt de onderkoning zijn troepen op 4 januari 1567, verdeeld in zes bataljons. ’s Avonds als de Portugezen, zich onbewust van welk gevaar dan ook, in hun kamp het avondmaal nuttigen, zeilt een vijandelijke troepenmacht van 500 man, gevolgd door nog eens 1.500 man naderbij en de vijandelijke troepenmacht overvalt de Portugezen zo onverwachts en met zulk een geweld, dat deze enige tijd in grote verwarring verkeren. Dom Francisco de Mascarenhas, die een vooruitgeschoven post bezet, heeft de zwaarste klap te verwerken en hoewel zijn troepen dapper vechten, verliest hij een aantal manschappen. Hij wordt tenslotte ontzet door Dom Luís de Almeida en met vereende kracht wordt de vijand uiteindelijk verdreven. Op de avond van Driekoningen vallen de Portugezen de stad aan en, nadat zij zich met geweld toegang tot Olala verschaft hebben, zetten zij de stad in brand en kappen een groep palmbomen De koningin vlucht een berg op. De Portugezen doden in de strijd 500 vijanden en verliezen zelf ongeveer 40 man. De onderkoning legt vervolgens de fundering voor het fort, dat hij de naam São Sebastião geeft, omdat zijn feestdag wordt gevierd en tevens als eerbetoon aan de koning van Portugal. Tegen het midden van de maand maart is het fort met zijn kerk en enige bijgebouwen voltooid. Dom Antão de Noronha geeft het bevel over het fort aan zijn zwager, António Pereira, Nadat hij bij hem een garnizoen van 300 man en munitie voor zes maanden heeft achtergelaten, keert hij terug naar Goa. Enige tijd later, tijdens de regering van Dom Luís de Ataíde, zal de koningin smeken om vrede. De Portugezen zullen een vredesverdrag met haar sluiten tegen betaling van een som ineens en verhoging van de jaarlijkse schatting.

Hindoes woonachtig in Salcete beginnen in 1567 meer en meer hun tot het christendom bekeerde voormalige geloofsgenoten het leven zuur te maken. De bekering van de hindoes wordt vergemakkelijkt doordat zij al generaties lang getreiterd worden door de moslims en zij ervaren dat de religie van hun nieuwe christelijke meesters hun daartegen bescherming biedt. Bekering tot het christendom biedt nog andere voordelen. Hindoes die zich tot het katholicisme hebben bekeerd, komen eerder in aanmerking voor benoeming in openbare ambten en sommige bestuursposten worden gereserveerd voor bekeerlingen. Vice-rei Dom Antão de Noronha zint op wraak; hij rust een vloot tegen de hindoes uit en hij wil hen treffen op een moment dat zij dit het minst verwachten. Hij overvalt hen en verwoest 200 van hun tempels. In een decreet dat hij in 1567 uitgeeft, gelast Dom Antão de Noronha de verwoesting van alle hindoetempels in door de Portugezen gecontroleerd gebied, het verbod op rituele wassingen en de verdrijving van niet-christelijke priesters, heilige mannen en leraren. Het wordt hindoes verboden tempels in aangrenzend gebied te bezoeken en in enige gevallen worden zij zelfs gedwongen kerken en kloosters te bezoeken om de verkondiging van de bijbel aan te horen. De omgang tussen christenen en niet-christenen wordt ontmoedigd.

In 1567 wordt in Goa de eerste kerkvergadering gehouden; deze doet de volgende uitspraken:

  • alle religies anders dan het rooms-katholieke geloof, zoals dat is gedefinieerd op het Concilie van Trente (1545-1563), zijn in zichzelf inhoudelijk onjuist en schadelijk;

  • de Kroon van Portugal heeft de onontkoombare plicht het rooms-katholieke geloof te verspreiden en de wereldlijke macht van de staat dient te worden gebruikt om de geestelijke macht van de kerk te ondersteunen;

  • bekering dient niet tot stand te worden gebracht door geweld of dreiging daarmee, want niemand komt tot het geloof dan door Christus, tenzij hij daartoe gebracht wordt door de genade van de Hemelse Vader.

De eerste uitspraak vormt de basis voor grote onverdraagzaamheid van sommige prelaten en gouverneurs tegenover de moslims, hindoes en boeddhisten. Er zijn echter ook geestelijke en wereldlijke gezagsdragers die een veel gematigder en praktischer houding aannemen. De tweede uitspraak is aanleiding voor soms fanatieke verkondiging van het geloof en voor de financiële ondersteuning van de Kerk door de Staat, het Padroado of Patronage. De derde uitspraak, die in zekere zin in tegenspraak is met de eerste en de tweede, wordt vaak niet in acht genomen. Het uitoefenen van druk op vooral de hindoebevolking zich tot het rooms-katholieke geloof te bekeren, is – zoals hiervoor al is gebleken – in de zestiende eeuw soms groot.

Diogo de Couto heeft in zijn Da Asia (boek III, hfdst. X) een curieus verhaal opgenomen over een labyrint dat zich in Salcete zou bevinden. Hij laat weten dat er op dit eiland een hoge berg is. Rondom deze berg zijn 3.000 cellen, allen voorzien van een waterreservoir, in de rots uitgehakt. Door de voet van dezelfde berg is een weg uitgehakt, met aan weerszijde dezelfde cellen, die zou doorlopen tot in Cambay, in welk geval hij door een tunnel onder zee zou leiden. Frei António do Porto, een franciscaan, heeft besloten de zaak met enige compagnons te onderzoeken. De onderzoekers nemen eten voor een aantal dagen, fakkels en pakdraad mee. De draad wordt bij de ingang vastgemaakt, waarna Frei António en zijn metgezellen zeven dagen lang de onderaardse passage intrekken, zonder dat zij het einde daarvan bereiken. Als zij door hun voorraad voedsel dreigen heen te raken, keren zij met gebruikmaking van het pakdraad naar de ingang terug. Zij schatten dat zij ondergronds 50 léguas hebben afgelegd. De inheemsen verklaren dat de tunnels het werk zijn van Bimilamenta, die 1.300 jaar geleden koning is geweest van het hele gebied tussen Bengalen en Mogolgebied.

Kort voordat onderkoning Dom Antão de Noronha naar Portugal terugkeert, geeft hij Dom Luís de Almeida opdracht voor Surat te gaan kruisen om te controleren af daar schepen varen die niet beschikken over een door een Portugese factor afgegeven cartaz. Dom Luís vertrekt met een vloot van 20 schepen. Hij ontmoet drie rijkelijk beladen vaartuigen, waarvan de kapiteins kennelijk niet over cartezas beschikken. Hij jaagt een schip naar de kelder en brengt de beide andere op naar Damão. Na afloop van zijn ambtstermijn, die vier jaren heeft geduurd, scheept Dom Antão de Noronha zich in op een van de naus van de retourvloot die kort na de jaarwisseling naar Portugal vertrekt. Met hem scheept zich in Luís Vaz de Camões, die voor zijn levensonderhoud afhankelijk is geweest van de vrijgevigheid van de onderkoning en die daarom graag op zijn zak terugreist. Ook de nieuwe capitão van de capitania Sofala & Moçambique, Pedro Barreto Rolim, reist op hetzelfde schip, vermoedelijk de Constantina. Onderweg van Cochin naar Sofala overlijdt Dom Antão de Noronha. Uit zijn laatste wilsbeschikking blijkt dat zijn rechterarm begraven dient te worden in het graf van zijn oom, Dom Nuno Álvares in Ceuta en dat de rest van zijn lichaam aan de zee dient te worden toevertrouwd. Het afhouwen van zijn arm is het gevolg van zijn uitspraak toen een familielid hem had overgehaald zijn handtekening te plaatsen onder een onrechtvaardig document. Hij heeft toen gezegd: ‘de hand die dit ondertekent verdient het afgeslagen te worden.’ Dom Antão de Noronha is – volgens Danvers – een onderkoning geweest met een goed karakter en een gezond oordeel.

Luís Vaz de Camões wiens financiële middelen te gering zijn om zijn reis zelf te bekostigen, besluit na het overlijden van de vice-rei met capitão Pedro Barreto Rolim naar Sofala te gaan, waar hij hoopt op een betrekking te verwerven. Het lukt Camões niet een betaalde baan te komen en hij verblijft een aantal maanden in kommervolle omstandigheden op Moçambique-eiland, waar hij zijn magnum opus Os Lusiadas voltooit. Als het jaar daarop een schip van de retourvloot Moçambique aandoet en Camões bemerkt dat zich onder de passagiers de hem welgezinde Heytor da Silveira bevindt, heeft hij de mogelijkheid door te reizen naar Lissabon. Maar voordat hij aan boord kan gaan, presenteert Pedro Barreto hem een rekening van 200 dukaten voor ten behoeve van hem gedane uitgaven. Dit bedrag wordt voldaan door Heytor da Silveira en zijn kameraden, onder wie de uit Indië naar Portugal terugkerende historicus Diogo de Couto.

1 De door Danvers als Malabaarse piraat aangeduide Kunhale is wellicht een telg uit de familie Marakkayar, die vele bekwame admiraals aan de zamorin van Calicut heeft geleverd, van wie een aantal de voornaam Kunjali voerden.

1.2 Het beleg van Goa en Chaul in 1570; vice-rei Dom Luís de Ataide (1568-1571). 

About Marco Ramerini

I am passionate about history, especially the history of geographical explorations and colonialism.
x

Check Also

De Malediven. Expansie van het Império Português (1515-1521)

Deel 6 Index Hoofdstuk 7 Expansie van het Império Português (1515-1521) 7.1 De Malediven Geschreven door Arnold van ...