Categorieën
Portugees kolonialisme

Vice-rei Dom Francisco Mascarenhas, conde da Santa Cruz (1581-1584). De Estado da India in de jaren 1581-1597

Deel 15 Index

Hoofdstuk 2.

De Estado da India in de jaren 1581-1597

2.0. Vice-rei Dom Francisco Mascarenhas, conde da Santa Cruz (1581-1584)

Geschreven door Arnold van Wickeren

De eerste onderkoning die Philips II (Filipe I van Portugal) naar Indië zendt, is Dom Francisco Mascarenhas, graaf van Santa Cruz, die al veel ervaring in Indië heeft opgedaan en die in 1570 de stad Chaul met een kleine strijdmacht tegen 150.000 man van de Nizam-ul-Mulik heeft verdedigd. De nieuwe onderkoning arriveert, na een kort oponthoud in Moçambique, op 16 september 1581 met vijf schepen in Goa. Hij verneemt daar dat zijn voorganger, Fernão Telles, twee weken voor zijn aankomst in een plechtigheid in de kathedraal van Goa de overheidsdienaren de eed van trouw aan koning Filipe I heeft laten afleggen, zodat hij zijn aandacht direct aan de dagelijkse regeringszaken kan wijden. Dom Francisco zendt, zoals aan het begin van de zomer gebruikelijk is, zijn eskaders uit naar de verschillende bestemmingen. Matias de Albuquerque gaat met twee galeien, twintig andere vaartuigen en 700 man naar de Malabarkust. Daar aangekomen zendt de capitão-mór Francisco Fernandes met 18 zeilen uit naar het piratennest Coulete. Hij voert een landing uit en steekt de stad in brand, zonder ook maar een man te verliezen. Vervolgens is Capocate aan de beurt. Hier worden 60 almadias buitgemaakt en de stad en haar omgeving worden te vuur en te zwaard verwoest. Als zo’n 100 moren uit Capocate hun huizen zien branden, ondernemen zij een woedende aanval op een groep Portugezen. Afonso Ferreira weerstaat hen met 18 man, totdat hij hulp krijgt vanaf de schepen. Zij verliezen geen man, maar een aantal vijanden wordt gedood door een Portugees kanon. Dom Giles Yanez zeilt bij Capocate de rivier op, steekt daar enige vaartuigen in brand en doodt een aantal vijanden. Na deze strafexpeditie, die de kustbewoners angst voor de Portugese wapenen heeft ingeboezemd, keren de mannen naar hun schepen terug. Een van degenen die het meest geleden heeft van de strafexpeditie is de koningin van Olala, tussen Calicut en Cannanore. Haar steden en bossen zijn verbrand respectievelijk gekapt. De bevolking van Olala heeft zich onderworpen en heeft het tribuut, dat jarenlang niet is afgedragen, betaald. De balala van Panabur is ook gedwongen zich te onderwerpen. Francisco Fernandes, Álvaro de Avelar en André Furtado de Mendoça bemachtigen ieder een vijandelijk schip van aanzienlijke grootte. Afonso Ferreira valt, met een gering aantal manschappen, een door moren bezet fort bij Coulete aan. De aanval slaagt, het fort wordt verwoest, nadat een groot aantal bezetters is gedood.

Ondertussen kruist Diogo Lopes Coutinho de Santarém met acht zeilen langs de noordelijke kust, ter hoogte van Surat. Hij steekt daar een door de Mogols veroverd dorp in brand, omdat bij dit dorp zes van 24 Portugezen die daar zonder opdracht aan land waren gegaan, zijn gedood. Maar als hij oprukt, komt de vijand in groten getale, met medeneming van enige olifanten en een kanon, op hem af. Hij en veel van zijn mannen raken in de strijd gewond, zodat hij gedwongen is voor verzorging naar Damão te gaan. Later, bij een poging een ander dorp in brand te steken, is Diogo Lopes genoodzaakt zich terug te trekken, nadat hij een aantal van zijn mannen verloren heeft, zonder zijn doel te hebben bereikt.

In de jaren zeventig van de zestiende eeuw is er voor het eerst gekozen voor een systeem waarin de organisatie van de reizen naar Indië en de bewapening van de schepen zich in een hand bevinden. Daartoe worden contracten afgesloten met een looptijd van vijf jaren en de contractanten verplichten zich ertoe op hun kosten een bepaald aantal gewapende schepen maar Indië te doen vertrekken. De companha, opgericht door Lucas Giraldo en de rijkste kooplieden in Portugal, zendt gedurende drie jaren, ieder jaar drie schepen uit, maar het vierde jaar vertrekt geen enkel schip en trekt de companha zich, met instemming van de staat terug. Een nieuwe companha, onder leiding van António Calvo, volgt haar op. António Calvo zal elk jaar vijf schepen naar de Oriënt zenden, maar de maatschappij sluit de boeken af met verlies en voor de twee volgende vloten schiet de staat het kapitaal voor, voor rekening van de Casa da India. Aan het begin van de jaren tachtig is er wat betreft de handel met Indië veeleer sprake van een duopolie dan van een monopolie. De staat rust de schepen uit, maar de reizen worden ondernomen door kooplieden. Een grote rol speelt hierbij de kapitalist Manuel Caldeira. Hij geniet de voorrechten de kapiteins van de schepen die uitvaren te mogen kiezen en hij stelt tevens de capitão-mór van de hele jaarlijkse vloot aan. Bovendien verwerft hij de hand van de dochter Luís Mendes de Vasconcellos, die stamt uit een adellijk geslacht, dat al vele kapiteins voor de Carreira da India geleverd heeft. De bourgeois familie Caldeira is bij alle grote ondernemingen betrokken; in 1582 voert Gonçalo Luís Caldeira het bevel over de Boa Viagem en zijn broer, Luís Caldeira, is kapitein van de São Luís. De eerste zien we in 1600 terug als kapitein van de São João. De familie Caldeira is ook geparenteerd aan de niet minder belangrijke familie Roiz. Op de drempel van de zeventiende eeuw wordt het ‘contract over de schepen’ afgesloten met Jorge Roiz Solis, die zich verplicht jaarlijks vijf schepen naar Indië en twee rechtstreeks1 naar Malacca te zenden. Bovendien verplicht hij zich hiertoe drie schepen te bouwen. Bij de financiering van de in de Oriënt te kopen peper en andere specerijen zijn, wat het contract over de periode 1580 à 1584 betreft, betrokken: de Milanese kapitalist Rovellasco en de Portugese kapitalisten António Fernandes de Elvas, Tomás Ximenes en Luís Gomes, maar sedert 1582 behoort 17/24 van het startkapitaal ad 224.000 cruzados aan Rovellasco.

Dom Francisco verneemt in 1582 dat de Turkse galeien die vorig jaar Muscat hebben geplunderd, weer op zee zijn. Hij is bang dat zij een aanval zullen ondernemen op Moçambique en daarom zendt hij twee schepen naar de Swahilikust. Ondertussen dringt een leger van de Mogols, voorzien van olifanten en andere middelen voor een beleg het gebied van Damão binnen. Het steekt dorpen in brand en het slaat zijn kamp niet ver van de stad op. De Portugese capitão, Martim Afonso de Mello, beschikt maar over weinig mensen en de stad is slecht op een belegering voorbereid. Daarom doet Martim Afonso een beroep op naburige commandanten en op de onderkoning hem bij de verdediging van Damão te helpen. De oproep heeft veel resultaat; binnen enkele dagen komen zoveel helpers naar de stad dat Martim Afonso de komende gebeurtenissen zonder zorg of vrees voor de vijand kan afwachten. Als de Mogol-generaal Calichan ziet hoe de Portugezen in alle openlijkheid doende zijn Damão te versterken om hem te weerstaan, ziet hij van een aanval af en trekt zijn troepen voor Damão weg. De terugtocht van het leger van de Mogols gaat echter gepaard met de verwoesting van de regio. Als Calichan bij het fort aankomt waarover Fernão de Miranda het bevel voert, neemt de generaal plaats voor zijn troepen en daagt Miranda, die hij wel kent, uit voor een tweegevecht. Fernão de Miranda herkent Calichan en neemt zijn uitdaging aan. Ieder zittend op zijn paard, stormen de kemphanen met hun lansen op elkaar af. De Portugees doorboort met de aangescherpte punt van zijn lans de bewapening van zijn tegenstander en verwond zijn borst en gooit hem uit het zadel. Calichan bestijgt weer zijn paard, rijdt terug naar zijn mannen en breekt zijn kamp op. Hij trekt weg, maar laat in een van de dorpen een garnizoen achter. Nu het onmiddellijke gevaar van een aanval geweken is, ontstaat er onenigheid in het kamp van de Portugezen; er ontstaan twee partijen. De ene partij neemt het op voor een soldaat die door Martim Afonso in het gevang is geworpen en de andere partij kiest de zijde van de capitão. Het geschil escaleert en als gevolg daarvan raakt het Portugese leger zozeer gedemoraliseerd dat de Mogols een gemakkelijke overwinning zouden hebben behaald, als zij zouden zijn teruggekeerd. Gelukkig heeft Calichan geen weet van de moeilijkheden in Damão, maar als deze op hun hoogtepunt zijn, rijst er gevaar van een andere kant. Zodra de Portugezen dit onderkennen, begraven zij hun geschillen en verenigen zij zich tegen het nieuwe gevaar dat hen bedreigt. Ramana da Rama, de ‘koning’ van Sarceta, een plaats op vijf léguas van Damão, die de Portugezen goed gezind is, heeft hun vrouwen en kinderen bescherming geboden toen zij dreigden elkaar in Damão in de haren te vliegen. Deze vrouwen en kinderen bleken een aanzienlijke hoeveelheid juwelen en andere waardevolle zaken te bezitten, die de hebzucht van hun beschermer hebben gewekt. Hij zendt de vrouwen en kinderen terug naar Damão als daar de rust is weergekeerd, maar houdt hun kostbaarheden achter. De Portugezen die zich bestolen voelen, zijn razend en besluiten hun eigendommen met geweld te gaan terughalen. Martim Afonso de Mello marcheert, vergezeld van Fernão de Miranda met 800 Portugezen, van wie 140 te paard, 400 musketiers en 1.000 inheemse soldaten, tegen de dief op. Zodra de legermacht in het zicht komt van de stad Raumalaje, zendt de ‘koning’ een boodschapper die Martim Afonso laat weten dat zijn heer alle kostbaarheden zal teruggeven, mits hij zijn opmars staakt. Martim Afonso gelooft niet in de goede bedoelingen van de ‘koning’; hij denkt dat deze hem met een loze belofte wil laten afzien van een aanval. Als de ‘koning’ ziet dat Martim Afonso niet op zijn belofte ingaat, vlucht hij met de ‘koningin’ en al haar juwelen en kostbaarheden de stad Sarceta uit, waarbij zij gezeten zijn op olifanten. Zijn in de steek gelaten onderdanen volgen spoedig. Allen trekken zich terug op een nabijgelegen berg, vanwaar zij kunnen zien hoe de Portugese troepen hun woonplaats plunderen en in brand steken en ook de omgeving grondig verwoesten. Razend over het verlies van hun eigendommen, ondernemen de inwoners een zwakke aanval op het Portugese kamp. Zij worden gemakkelijk teruggeslagen. Dan komt de koning in eigen persoon, met een flink aantal manschappen, waarmee hij een goed georganiseerde aanval op de Portugese troepen onderneemt. Aanvankelijk hebben deze moeite hun posities te behouden, maar uiteindelijk weten zij de troepen van de koning te verslaan en trekt de vijand in wanorde terug. De terugtocht gaat over in een vlucht als de Portugezen de achtervolging inzetten Als de koning ziet dat zijn leger is verslagen, heeft hij geen andere keuze dan zich te onderwerpen en alles terug te geven dat wordt gevraagd. Nadat dit is geschied, keert Martim Afonso met zijn troepen terug naar Damão.

De koningen van Lara (Larak) hebben in vroeger tijd een overwicht gehad op de koningen van het nabijgelegen Ormoez, maar in recente tijden is de machtsbalans gewijzigd ten gunste van Ormoez. De sultan van Larak die het voormalige overwicht wil herwinnen, besluit daartoe de eerste stap te zetten door zich meester te maken van geheel Moghistan, een deel van het vasteland. Met dit doel voor ogen, rust hij een sterk leger uit en na verschillende steden op het vasteland te hebben veroverd, slaat hij in 1582 het beleg voor het Portugese Forte Nossa Senhora da Conceição op Ormoez. Door een nauwe belegering voorkomt hij dat het fort bevoorraad kan worden. Omdat de koning van Ormoez recht heeft op de opbrengsten van het in het Forte Nossa Senhora da Conceição gevestigde douanekantoor, pleegt hij overleg met capitão Dom Gonçalo de Menezes over de moeilijke situatie waarin hij verkeert. Zij besluiten met vereende krachten de vijand te verjagen. De koning levert voor de te combineren strijdmacht 3.000 soldaten en Dom Gonçalo, die vergezeld wordt door een enorme stoet persoonlijke bedienden, voegt daaraan 800 Portugezen, verdeeld in drie groepen, toe Zij marcheren op naar fort Xamel, dat beschouwd wordt als onneembaar, minder om zijn constructie en bewapening, dan veeleer om zijn ligging. Het fort wordt verdedigd door 500 soldaten van Larak. Bij het plaatsen van hun kanon, wordt een Portugees gedood en diverse gewond. Het fort wordt twintig dagen achtereen onophoudelijk gebombardeerd, echter zonder dat dit enig merkbaar effect heeft. Na afloop daarvan wordt de batterij verplaatst naar een andere positie, tegenover een bastion bij de poort, waar het al spoedig veel indruk maakt. De beschieting veroorzaakt een breuk in het bastion, dat daarop wordt aangevallen en ten koste van zes gesneuvelden wordt veroverd. De Portugese batterij wordt op het veroverde bolwerk geplaatst, vanwaar het kanon op het fort begint te schieten. Tijdens het bombardement overlijdt de sultan van Larak en in plaatst van dat zijn twee zonen zich haasten het belegerde fort te ontzetten, beginnen zij met elkaar ruzie te maken over wie het koninkrijk zal gaan regeren. Deze verdeeldheid heeft zijn natuurlijke gevolgen. De noodzakelijke bevoorrading van het garnizoen in fort Xamel wordt geheel verwaarloosd als gevolg van de ruzie om de troonsopvolging en het garnizoen heeft geen andere keus dan zich over te geven. De leden van het garnizoen wordt toegestaan het fort te verlaten met medeneming van hun bagage. Terwijl zij zich terugtrekken, worden zij plotseling overvallen door de amadises van het leger van Ormoez. Deze hadden vriendschap voorgewend met geen ander doel dan wraak te kunnen nemen voor de beledigingen die zij van de zijde van hun vrouwen en dochters hebben moeten verduren. De aanvallers doden 150 soldaten van het garnizoen en zij zouden ook de andere 350 soldaten hebben omgebracht indien niet de koning van Ormoez en Dom Gonçalo tussenbeide zouden zijn gekomen en de slachtpartijen beëindigd zouden hebben. De koning van Ormoez die nu in het bezit van fort Xamel is, legert 500 man, onder bevel van Coiecenadam, in het fort en keert dan terug naar Ormoez, welke plaats thans bevrijd van vijandelijke druk, geen probleem heeft om een overvloed aan levensmiddelen en andere voorraden te ontvangen.

Nadat de troepen van de Mogol het beleg van Damão hebben opgeheven, is Fernão de Miranda met een vloot van twintig schepen in 1582 in zee gestoken, maar hij krijgt te maken met zulke hoge zeeën dat hij verplicht is beschutting te zoeken in de haven van Surat. Als hij de haven weer verlaat, ontmoet zijn vloot een groot schip uit Balala, dat zich zonder strijd te leveren overgeeft, op voorwaarde dat de levens van de bemanning zullen worden gespaard. De bemanningen van Miranda’s schepen zien het genomen schip als een prijs, waarvan de lading onder hen zal worden verdeeld. Fernão de Miranda wijst de claim van zijn manschappen af, waarop de bemanningen van veertien schepen aan het muiten slaan. Zij veroordelen de houding van Miranda, strijken de Portugese vlag en hijsen de zwarte piratenvlag. Zij keren terug naar Damão en bezetten de stad. Zij begaan een aantal gewelddaden, waardoor de bevolking in staat van alarm geraakt, omdat de mensen niet begrijpen wat de zeelieden bezield. Miranda volgt de muiters die hebben besloten hem te doden zodra hij aan land komt. Als Fernão de Miranda, vergezeld door een aantal trouwe bemanningsleden, aan land komt, rukken de muiters op om hun moorddadig plan uit te voeren. Zij verwonden enige van Miranda’s mannen, maar hijzelf vlucht het klooster van São Francisco binnen. Gelet op het grote aantal muiters, bevindt Miranda zich binnen het klooster nog niet in veiligheid. Hij laat hen weten aan hun verlangens tegemoet te komen, waarop de muiters zich weer aan zijn gezag onderwerpen. Ieder bemanningslid ontvangt zijn aandeel in de buit, waarvan de waarde niet meer bedraagt dan tien crowns. Vervolgens verlaat Miranda de haven van Damão met een paar kleine vaartuigen en verovert hij een schip uit Gogo. Hij zet dan koers naar Castelete, waar een groep rovers en piraten hun basis hebben. Miranda verschijnt onverwachts voor hun uitvalsbasis; hij valt hun sterkte aan en verwoest deze subiet. Daarna steekt hij de stad in brand en doodt alle inwoners met het zwaard.

Al eerder is vermeld dat Matias de Albuquerque naar de Malabarkust is gezonden om daar piraten te bestrijden. Hij heeft hen gevonden aan de rivier de Kharepatan. Hij schijnt hen stroomopwaarts te zijn gevolgd, toen zij zich poogden te verbergen in verschillende plaatsen van de zamorin van Calicut. Albuquerque kastijdt hen zwaar telkens als zij toestemming krijgen ergens voor anker te gaan. Bij dit optreden worden zoveel dorpen verwoest dat de zamorin uiteindelijk smeekt om vrede. Albuquerque die gemachtigd is vrede met de zamorin te sluiten, wordt geconfronteerd met de gebruikelijke vertragingstactieken van de vorst. Als zijn geduld op is, hervat hij de vijandelijkheden. Hij verwoest kleine plaatsen aan de kust, bombardeert Calicut, Paracale,Capocate en Chatua. Daarna vertrekt hij naar Ormoez, omdat hij tot capitão daarvan is benoemd. Hij draagt het commando over zijn vloot over aan Dom Giles Yanez Mascarenhas, die met een versterking van acht schepen is aangekomen, om hem als capitão-mór aan de Malabarkust op te volgen.

De vloot die, onder bevel van António de Mello e Castro, in de lente van 1582 uit Lissabon naar Goa vertrekt, bestaat uit vijf schepen. Twee daarvan zijn gedwongen naar Lissabon terug te keren2; een schip gaat verloren aan de kust bij Sofala en slechts twee schepen komen in Indië aan. Op de terugweg naar Portugal heeft een van deze twee schepen een fatale ontmoeting met drie of vier Engelse schepen.

In 1582 voegen Dom Hierome de Mascarenhas en Fernão de Miranda hun troepen samen en trekken daarmee op naar Baçaim om de capitão daarvan, Manuel de Saldanha, te helpen tegen de koning van Coles, die de Camponeses van die omgeving in hoge mate onderdrukt. Op hun weg naar Baçaim, maakt ieder van hen twee schepen uit Malabar buit. Bij hun aankomst in Baçaim worden zij vergezeld door 100 ruiters, 800 musketiers en ongeveer 1.000 slaven en Indiërs terwijl de koning van Sarceta, op verzoek van de onderkoning, een contingent soldaten zendt, dat bestaat uit 150 ruiters en 500 voetknechten. De verenigde strijdkrachten marcheren naar Tavar, waarbij zij onderweg Agashi, Manora en Açarim passeren. Na een tocht van vijftien dagen, waarbij de soldaten zeer te lijden hebben gehad van de grote hitte, wordt de bestemming bereikt. Tavar blijkt op de top van een heuvel te liggen en vandaar kijkt men uit over een uitgestrekte vlakte; in de stad zijn vele prachtige gebouwen en mooie tuinen, die de inwoners in de steek gelaten hebben; de koning en de inwoners blijken allen op de vlucht te zijn geslagen. De stad en veel naburige dorpen worden in brand gestoken, terwijl de op het land wonende bevolking en al hun vee als oorlogsbuit worden weggevoerd. De invasiemacht rukt verder op door onder meer een kloof die zo nauw is dat deze alleen in ganzenpas doorgetrokken kan worden. De koning van Coles, valt met 6.000 man de achterhoede van de verenigde strijdmacht aan, terwijl anderen deze vanaf de heuveltoppen bestoken. Iedere soldaat kan in de nauwe pas alleen maar voor eigen lijfsbehoud vechten, omdat in de pas iedere gecombineerde actie onmogelijk is. Bij deze gevechten onderscheidt niemand zich meer dan de koning van Sarceta die, met het zwaard in de hand, altijd daar te vinden is waar het gevaar het grootst is. Hij vuurt daarbij zijn mannen aan en inspireert hen nog het meest door zijn eigen dappere voorbeeld. Na een zware en langdurige strijd, slaan de geallieerde strijdkrachten de vijand terug en de koning van Coles, die ziet hoe zijn leger compleet verslagen wordt, is gedwongen om vrede te smeken en hij dient alle voorwaarden te accepteren die Manuel de Saldanha hem dicteert.

Dom Giles Yanez Mascarenhas, de capitão-mór van de vloot die langs de Malabarkust dient te patrouilleren, treedt in de voetstappen van zijn voorganger en veroorzaakt grote verwoestingen in de plaatsen aan de kust. Hij steekt de plaatsen Calicut, Ponnani, Calegate, Maratee, Conche en het eiland Daruti tweemaal in brand en slacht tezelfdertijd een groot aantal inwoners af. Dom Giles zeilt vervolgens de rivier van de piraat Kunhale op en maakt een piratenschip buit, dat hij daar vindt. Bij deze laatste actie wordt kapitein Tavora, die het bevel voert over een van de Portugese schepen, door een kanonskogel een been afgeschoten, wat hem het leven kost. De vijand neemt zes Portugezen gevangen, van wie er een wordt overgebracht naar de piraat Kunhale, die hem met één houw van zijn zwaard in tweeën hakt. De koning van Chalè ziet zich gedwongen aan de Portugezen schatting te betalen. Hij wijst hun ook een terrein aan voor de bouw van een fort3, waarvoor hij ook mannen en materialen beschikbaar stelt. Op weg naar Goa, steekt Dom Giles de dorpen van Aselanor, aan de rivier de Sal en die van Cuenti in Salcete in brand.

Barcelor, een stad aan de kust van Canara, is voorheen een van de belangrijkste handelssteden aan deze kust geweest, maar haar handel is aanzienlijk vervallen, sedert de Portugezen daar in 1568 een fort hebben. De bevolking van Barcelor ervaart dat de Portugese capitão, Francisco de Mello e Sampayo, zijn aandacht bijna uitsluitend richt op het verwerven van rijkdom en pleziertjes voor hemzelf. Daarom wordt besloten de capitão bij de eerste de beste gelegenheid te doden en met hem de andere Portugezen. Een goede gelegenheid daarvoor is de aanstaande Witte Donderdag-processie van 1583. De snoodaards zouden hun voornemen vrijwel zeker hebben uitgevoerd, als niet Dom Giles Yanez daar op weg naar Goa juist op tijd met zijn vloot zou zijn gearriveerd. Zijn aankomst voorkomt het begaan van deze wreedheid op de daarvoor vastgestelde dag. Dom Giles vertrekt alweer op Goede Vrijdag en de samenzweerders weten enige christenen te bepraten om hen in de paasnacht in het fort te laten. Hun opzet wordt echter ontdekt en de leiders van de samenzwering worden gevierendeeld. Vervolgens besluiten de Portugezen een open aanval op Barcelor uit te voeren en zij bewegen de koning van Tolar daaraan mee te doen. De vorst versterkt de Portugezen met 5.000 man, die de buitenkant van de stad in brand zetten. André Furtado de Mendoça wordt door de graaf van Santa Cruz met tien schepen naar Barcelor gezonden, waar het Portugese fort nog steeds belegerd wordt door koning Sincarnoboro. Hij verslaat de vijand, zeilt de Rio Beypoor op en verwoest alle dorpen op de oevers daarvan.

In hoofdstuk 1 is al enkele keren de Portugese religieuze intolerantie tegenover de hindoes gememoreerd. Achter in de jaren vijftig is voor het eerst sprake van de verwoesting van hindoetempels. 4 Natuurlijk roept dit optreden verzet op bij de hindoebevolking. In 1559 hebben zij uit wraak alle katholieke kerken op het eiland Salcete verwoest. Hierna weigert de bevolking nog langer tribuut aan de Portugezen te betalen. Zij doen ook een poging om zich te bevrijden van de paters-missionarissen die zij beginnen te vervolgen. In 1567, tijdens het bewind van vice-rei Dom Antão de Noronha (1564-1568) komen verschillende jezuïeten naar Salcete en in 1567 worden opnieuw tempels verwoest, op Salcete niet minder dan 2005. De hindoes koelen hun woede op de jezuïeten en in 1583 sterft Frei Rudolfo de Aquaviva de marteldood. Nadat hij in het dorp Cocolii heeft gepreekt, wordt hij door zijn vijanden gegrepen; zij slaan hem eerst de benen en daarna zijn hoofd af. Zijn confrater, Frei Francisco Aranna, die hem vergezelt, wordt eerst met een speer doorstoken en daarna vol pijlen geschoten. De andere aanwezige jezuïeten worden op diverse andere manieren omgebracht. Uit wraak voor deze moordpartij beveelt de graaf van Santa Cruz, de capitão van Forte Rachol, Gomez Yanez de Figueyredo, de bevolking van Salcete te straffen, wat deze op meedogenloze doet. Hij richt een willekeurige slachtpartij onder de inwoners aan, vernielt hun huizen en maakt hun tempels met de grond gelijk. Nadat hij de leiders onder de moordenaars van de jezuïeten heeft ontdekt, straft hij hen zo meedogenloos dat veel geïntimideerde hindoes op de vlucht slaan. Daarna laat Figueyredo een aantal kerken in het land bouwen en hij laat op alle heuveltoppen een kruis plaatsen. Korte tijd later arriveren in Goa vijf schepen uit Portugal, onder bevel van António de Mello e Castro, die in het voorjaar van 1583 zijn uitgezeild. Hij heeft Frei Vicente da Fonseca o.p. naar Indië gebracht, als opvolger van Frei Henri de Tavora o.p. in het aartsbisdom Goa. In 1585 doet zich voor de jezuïeten in Goa de mogelijkheid voor hun professiehuis en hun eerste college van elkaar te scheiden, als een aantal van hindoes geconfisqueerde woningen, gelegen aan een pleintje in Velha Goa, op verzoek van de provinciaaloverste Alessandro Valignano, worden gekocht door vrienden van de Societas Jesu. Om een nieuw professiehuis te kunnen bouwen zijn nog enige percelen nodig. Valignano wil deze met de eigenaars ruilen tegen ander onroerend goed van de orde. Terwijl de onderhandelingen daarover worden gevoerd, tekenen zpwel de franciscanen als de bestuurders van Santa Casa da Misericordia bezwaar aan tegen de eventuele ruil. De franciscanen zijn van oordeel dat de jezuïeten faciliteiten genoeg hebben in Goa en de Santa Casa ziet zich beperkt in haar mogelijkheden aalmoezen te verwerven. Door een nachtelijke truc weet pater Valignano de omstreden grondstukken te bezetten. Op 13 januari 1586 legt aartsbisschop Frei João Vicente da Fonseca de eerste steen voor het professiehuis Bom Jesús en in 1589 is voor gewijde leden van de Societas Jesu bestemde gebouw af. In 1594 zal worden begonnen met de bouw van de bijbehorende kerk en in 1633 zal het professiehuis ten dele worden herbouwd.

De jezuïeten streven ernaar de Syrische christenen in Malabar de latijnse ritus te doen aanvaarden. De Portugese autoriteiten in Indië ondersteunen dit beleid door te verhinderen dat uit Mesopotamië afkomstige Chaldeeuwse prelaten Malabar bereiken. Zij hebben in Ormoez zelfs spionnen ingezet om inlichtingen in te winnen over de eventuele komst van een Chaldeeuwse bisschop. Niettemin blijven de betrekkingen tussen de Syrische christenen en Mesopotamië bestaan. Het gelukt de gezonden prelaat mar Abraham Goa te ontvluchten en veilig Malabar te bereiken. Hij zoekt de steun van Rome en werkt openlijk met de jezuïeten en het Padroado samen. In 1580 komt de nestoriaanse bisschop mar Simon naar Malabar, om oppositie te voeren tegen mar Abraham. De eerste wordt gearresteerd en sterft in 1599 in Lissabon, nadat in Rome is ontmaskerd dat hij zelfs nooit priester is gewijd. Mar Abraham die zich verzet tegen de latinisering van de liturgie, wordt enkele malen beschuldigd van ketterij, maar anderen wensen veel behoedzamer te werk te gaan. Tot hen behoort Alessandro Valignano (1539-1606), visitator en provinciaal van de Aziatische jezuïetenmissie, Francis Roz, die met mar Abraham in een huis woont, Abraham George, de eerste Maronitische jezuïet die Malabar in 1593 bezoekt, en tenslotte Jerónimo Xavier, achterneef van Francisco Xavier. Het is waarschijnlijk aan de laatste te danken dat de Heilige Stoel de Indische aartsdiaken George de Christo, die in 1580 gekozen is tot herder van het nieuw opgerichte diocees Parur, benoemt tot opvolger van mar Abraham, als deze zou komen te overlijden. Maar nog voor zijn wijding sterft hij en wordt opgevolgd door George de Cruce, een bloedverwant. Als paus Clemens VIII (1592-1605) ongunstige rapporten uit Malabar heeft ontvangen, herroept hij deze aanstelling en gelast Dom Aleixo de Menezes o.e.s.a., aartsbisschop van Goa, met de aanstelling van het bestuur voor het vakante Syrische aartsbisdom. In 1597 bezoekt Dom Aleixo de Menezes de Latijnse christenen van Malabar en wenst hij bovendien een administrator voor de Syriërs aan te stellen. Zijn keuze valt op pater Roz, maar zijn adviseurs spreken zich uit voor aartsdiaken Cruce, die de benoeming ontvangt. Cruce krijgt twee jezuïeten: Pater Roz en pater Toscano, de overste van het seminarie te Vaipicotta, als adviseurs toegewezen, waartegen hij zich verzet, omdat hij de inmenging van het Padroado vreest en bovendien bang is van Mesopotamië te zullen worden afgesneden. Hij wordt in zijn houding krachtig gesteund door zijn gelovigen. De aartsbisschop van Goa gaat direct naar Malabar om voor eens en altijd de betrekkingen tussen het Padroado en de Syriërs te normaliseren. Tussen 1 februari en november 1599 visiteert hij het gehele aartsbisdom en roept de beruchte synode van Diamper bijeen, die eind juni plaatsheeft. Daaraan nemen 153 Syrische priesters, tientallen diakens en andere clerici en 671 lekenafgevaardigden van de diverse kerken deel. Aartsbisschop Dom Aleixo wordt bijgestaan door aartsdiaken Cruce, die zich voor de synode met elkaar hebben verzoend, en door jezuïeten als pater Roz en pater Toscano s.j. van Vaipicotta. De synodale beslissingen, die het stempel dragen van een nauwgezette kennis van de plaatselijke, sociale en economische omstandigheden, tonen een algeheel gebrek aan begrip voor praktisch alles wat betrekking heeft op de Oosterse ritussen in het algemeen en op de Chaldeeuwse ritus in het bijzonder. Een hele schat van gewoonten, gebeden, liederen enz. wordt volkomen verminkt, zo niet afgeschaft. Gezien de rapporten van Dom Aleixo de Menezes en de jezuïeten besluit de Heilige Stoel een Latijnse prelaat, die missionaris van het Padroado is, te benoemen voor de vakante zetel van Cranganore-Angamale, een beslissing die niet door iedereen wordt gewaardeerd. Aldus wordt Francis Roz benoemd, wat geen slechte keus is; hij is bij het volk bemind, beheerst het Syrisch en het Malayalam en is geen Portugees, maar een Catalaan. Hij is bovendien een goede vriend van de aartsdiaken, die hij in zijn ambt heeft gesteund. Deze eerste Latijnse prelaat van de Syrische christenen roept in 1603 te Angamale een nieuwe synode bijeen, die vele in Diamper genomen maatregelen herroept of wijzigt. De Heilige Stoel belast Roz ook met de restauratie van het aartsbisdom Angamale, dat in 1600 onder druk van Dom Aleixo de Menezes is verlaagd tot bisdom, waardoor het onafhankelijk is geworden van Goa. Roz zal regeren tot zijn dood in 1624.

Sultan Amodifar, de koning van Cambay, die een gevangene van de Mogols is geweest sinds deze zijn land hebben veroverd, weet in 1583 door de hulp van enkele vrouwen te ontsnappen. Hij vermomt zich en reist naar een bancane in Cambayete, door wie hij naar Yambo wordt gebracht. Met behulp van deze bancane slaagt hij erin een leger op de been te brengen, dat meer dan 30.000 ruiters telt. Hij keert aan het hoofd van dit leger terug naar Cambay en hij slaagt erin het grootste deel van zijn koninkrijk te heroveren. De onderkoning denkt van de oorlogstoestand in Gujarāt te kunnen profiteren en Surat te kunnen veroveren. Hij vaart met 40 zeilen naar Chaul en zendt vandaar boodschappers naar Broach, dat op dat moment wordt belegerd door sultan Amodifar. Binnen de stad bevinden zich de door Amodifar verslagen weduwe en de kinderen van Cotubidi Khan. De boodschappers van de vice-rei hebben opdracht tegelijkertijd zowel met de koning als met de weduwe van Cotubidi Khan te onderhandelen, zonder dat hun gesprekspartners dit weten, zodat de Portugezen hun belangen kunnen veiligstellen, onverschillig welke partij uiteindelijk de macht in de stad zal verwerven. De Mogols, evenwel, arriveren korte tijd later met een groot leger en nadat zij alles hebben heroverd wat zij hebben verloren, maken zij een einde aan de onderhandelingen van de onderkoning, die daarop naar Goa terugkeert.

Terwijl de graaf van Santa Cruz in 1583 in Cambay verblijft, besluiten vele vooraanstaande onderdanen van de Adil Khan van Bijapur, die daartoe zijn uitgedaagd door de onbeschaamdheid van diens favoriet Larva Khan, om Cufo Khan, de zoon van Meale Khan, op de troon te zetten. Cufo Khan bevindt zich op dat moment als gijzelaar in Goa, om te bewerkstelligen dat de Adil Khan zich aan zijn afspraken met de Portugezen zal houden. De samenzweerders zijn erin geslaagd contact op te nemen met de gijzelaar in Goa, om hem uit zijn gevangenschap te bevrijden. Larva Khan, die hiervan weet krijgt, wendt voor aan de kant van de samenzweerders te staan, maar hij koopt de bewakers van Cufo Khan om, om te voorkomen dat deze ontijdig ontsnapt, met gebruikmaking van de verraderlijke Portugees, Diogo Lopez Bayam, die de Adil Khan in het verleden al meerdere soortgelijke diensten heeft bewezen. Als Cofu Khan tenslotte ontsnapt, verwacht hij de troon van Bijapur te verwerven, maar in plaats daarvan valt hij in de handen van Larva Khan, die hem zijn ogen laat uitsteken. Terwijl deze ontwikkelingen zich eind 1583 in Bijapur voordoen, smeken de onderdanen van de zamorin van Calicut, die zeer te lijden hebben onder de verwoestingen die de oorlog met de Portugezen veroorzaakt, hun vorst vrede te sluiten met de Portugezen. De graaf van Santa Cruz verkeert in de positie dat hij de zamorin zijn vredesvoorwaarden kan dicteren.

De koning van Cochin, de kalpathi, heeft zich zo slaafs onderworpen aan de Portugezen, dat zijn onderdanen daarover zeer ontevreden zijn, omdat zij zich beroofd voelen van hun rechten. Een menigte van 20.000 inwoners zweert ten overstaan van de Portugese capitão dat zij zonodig bereid zijn voor het herkrijgen van hun vrijheden te sterven. De Portugese capitão van Cochin, Dom Jorge de Menezes Baroche, die niet in de positie verkeert aan hun verlangens tegemoet te komen, maakt van de nood een deugd; hij belooft voor dat moment de uitvoering van de opdrachten van de onderkoning op te schorten. Zodra de graaf van Santa Cruz verneemt dat Cochin in opstand is gekomen, zendt hij uit voorzorg Dom Giles Yanez Mascarenhas naar de stad om het tumult te onderdrukken. Hij ontvangt ook de opdracht het fort te vernietigen dat de nayak van Sanguicer aan de gelijknamige rivier heeft gebouwd en dat in de ogen van de Portugezen geen ander doel heeft dan het beschermen van piraten, die zich daar gevestigd hebben om schade toe te brengen aan de Portugese scheepvaart. Dom Giles vertrekt met een vloot van 14 schepen en 300 man uit Goa. Hij zeilt de Rio Sanquicer op, waarbij hij overstapt op een kleiner vaartuig. Hij belandt met dit scheepje ver voor de andere schepen uit tussen smalle rotsen, zonder dat hij vandaar kan terugkeren en zonder dat hij hulp kan ontvangen van de rest van zijn strijdmacht. Hij wordt ogenblikkelijk aangevallen en gedood, waarop de expeditie terugkeert.

In 1584 zendt de ‘Grote Turk’, Murad III (1574-1595) zijn aanvoerder Mohamed Bashaw met 12.000 ruiters, veel voetknechten en artillerie en met medeneming van grote hoeveelheden levensmiddelen, andere voorraden en geld, om recente veroveringen in Perzië veilig te stellen. Deze legermacht lijdt een beslissende nederlaag. Korte tijd later, evenwel, geraakt Perzië in groot gevaar als gevolg van de intriges van bepaalde personen die de sjah Mohammad Khodādanba (1578-1587) ervan weten te overtuigen dat diens zoon Abbas Mirazen Mirsa een rebellie tegen hem heeft ontketend. De sjah trekt met een groot leger tegen zijn zoon op om hem te onderwerpen. Gebruikmakend van de interne verdeeldheid in Perzië, zendt sultan Murad III opnieuw een groot leger naar het buurland. De strijdmacht, die bestaat uit 100.000 ruiters, onder commando van Bashaw Ferabat, heeft opdracht de provincie Raviam te veroveren. De sjah, evenwel, die te horen heeft gekregen dat hij is bedrogen, neemt wraak op zijn informanten en verzoent zich met zijn zoon. Het leger van de ‘Grote Turk’ heeft reeds grote vernielingen in Raviam aangericht, maar als Bashaw Ferabat verneemt dat de interne verdeeldheid in Perzië tot het verleden behoort, trekt hij direct terug naar zijn eigen land

Koning Philips II heeft vice-rei Dom Francisco de Mascarenhas, graaf van Santa Cruz, opdracht gegeven een ambassadeur te zenden naar sjah Khodādanba. De ambassadeur dient de vorst te vragen of het christendom in zijn land gepredikt mag worden en hij dient een tegen de Porte gericht verdrag met Perzië af te sluiten en de onderdanen van de sjah bepaalde handelsvoordelen aan te bieden. De onderkoning die een voornaam ambassadeur dient te zenden naar een van de meest pronkzieke hoven van Azië, roept zijn Adviesraad bijeen, omdat zijn schatkist leeg is. De aartsbisschop van Goa, Dom Aleixo de Menezes o.e.s.a., een van de leden van de Adviesraad, die in het zenden van een ambassadeur een mooie gelegenheid ziet het christelijke geloof in Perzië te verkondigen, steunt het plan en hij wil op zijn kosten vooraanstaande geestelijken naar Perzië zenden. De onderkoning moet wel instemmen met het zenden van Frei Simão Morales o.e.s.a., die een diepgaande kennis van de Perzische taal bezit. Aangekomen aan het hof van de Sophy, wordt de augustijn met blijdschap ontvangen door hem en al zijn hoge dignitarissen en hun blijdschap neemt nog toe als zij hem de leden van zijn gezantschap horen voorstellen in de Perzische taal. Padre Morales ontvangt van de sjah de opdracht zijn zoon les te geven in astronomie en wiskunde. De Safavidische monarch zendt padre Morales een ambassadeur mee naar Goa, maar het schip waarmee het tweetal reist, wordt aan de oostkust van Afrika door een storm overvallen. Zij komen om zonder dat ook maar begonnen is met de missie in Perzië.

Dom Duarte de Menezes, conde de Tarouca, die tot opvolger van Dom Francisco Mascarenhas tot gouverneur en onderkoning in Indië is benoemd, verlaat Lissabon in het voorjaar van 1584 met een vloot van vijf schepen. Hij arriveert met vier schepen in Indië, omdat tijdens de reis een schip verloren is gegaan. Bij zijn aankomst in Goa, draagt de graaf van Santa Cruz zijn ambt, dat hij drie jaren heeft bekleed, aan zijn opvolger over en vertrekt nog hetzelfde jaar naar Lissabon. Hij arriveert daar aan boord van een van de schepen van de eerste retourvloot die na zijn abdicatie uit Indië is vertrokken.

1 Javaanse en Sumatraanse peper, die te koop is in Malacca, wordt meer gewaardeerd dan Malabaarse peper. In 1578 is de São Rafael, onder bevel van Francisco Lobo, het eerste schip dat rechtstreeks van Lissabon naar Malacca zeilt en na twee jaren terug is.

2 Magalhães-Godinho vermeldt (zie pag. 655) dat de São Francisco, onder kapitein João da Fonseca, al snel naar Lissabon moet terug-keren en dat het schip niet opnieuw vertrekt; over een tweede schip dat moet terugkeren, wordt niets vermeld.

3 Gouverneur-generaal Nuno da Cunha is al in 1531 begonnen met de bouw van een fort, een douanekantoor en een vlootbasis in Chalé (zie deel X, pag. 84), maar dit fort is in 1570 verloren gegaan.

4 Zie pagina 33

5 Zie pagina 50

2.1 Vice-rei Dom Duarte de Menezes, conde de Tarouca (1584-1588)