Hoofdstuk 6
Malabar in de jaren 1513-1514
6.1 Vrede met Calicut; andere ontwikkelingen in Malabar
Geschreven door Arnold van Wickeren
Albuquerque zeilt rechtstreeks naar Diu. Hij wordt daar door Melique Az vriendelijk ontvangen. De vloot blijft zes dagen in Diu, waar de schepen, die vreselijk zijn aangegroeid doordat zij lang in tropische wateren in de vaart zijn geweest, worden gekrengd en opgekalefaterd. De Euxobregas blijft met handelswaar in Diu achter. Fernão Martins Evangelo wordt aangewezen als feitor en Jorge Correa als escrivão. De gouverneur zendt Ruy Galvão naar Goa en Jerónimo de Sousa naar Cannanore en Cochin, om de capitães in deze plaatsen de terugkeer van de vloot te melden. Albuquerque zelf zeilt met de rest van de vloot naar Chaul en treft daar Tristão de Ga. Deze is daar twee dagen eerder gearriveert, in gezelschap van een ambassadeur van Mahmoed Begarha, sultan van Cambay.
Tristão de Ga laat weten dat hij goed door Mahmoed Begarha is ontvangen. De sultan heeft hem een brief meegegeven voor Milecopi, een van de meest vooraanstaande lieden in zijn rijk. Hij geeft daarin te kennen dat hij de koning van Portugal wil dienen. Mahmoed Begarha weigert echter, op instigatie van Melique Az, aan het Portugese verzoek, zich in Diu te mogen vestigen, te voldoen. Hij biedt als alternatief enige andere eilanden voor de kust aan. Tristão de Ga is slechts bevoegd Diu als vestigingsplaats te accepteren; hij kan dus niet ingaan op het andere aanbod. De ambassadeur van sultan Mahmoed Begarha vraagt Albuquerque namens zijn vorst of hij toestaat dat een aantal Gujarati-kooplie-den zich in Malacca vestigen. Hij wil ook een vrijgeleide voor schepen uit Cambay, die op Malacca varen. Tenslotte verzoekt de ambassadeur teruggave van de Meri, het grote schip dat Albuquerque in 1507 in de haven van Ormoez heeft buitgemaakt (zie deel IV, pag. 172). Albuquerque antwoordt dat hij Cambay nooit als een vijand behandeld heeft en dat zijn koning in vrede met Cambay wil leven; als Cambay schade heeft geleden, zoals het verlies van de Meri, dan is dat daaraan te wijten dat steun verleend is aan Portugals vijanden, zoals de sultans van Ormoez en Malacca. De Meri kan in Goa worden afgehaald, nadat het in Cochin is gerepareerd. Dit gebeurt ook. Milecopi, kennelijk een zeer invloedrijk man in Cambay, ontvangt een vriendelijke brief en een geschenk van Albuquerque, omdat hem er veel aan is gelegen een goede verstandhouding met het machtige Cambay te handhaven.
Albuquerque ontvangt bericht dat begin augustus met specerijen geladen schepen Calicut hebben verlaten. Hun bestemming is de Rode Zee. Zij hebben geprofiteerd van het opheffen van het beleg door Dom Garcia de Noronha, nadat deze zich met zijn schepen bij de vloot naar de Rode Zee had gevoegd. Zij zijn echter veel te laat in het seizoen uitgezeild. Een schip is gezonken bij het verlaten van de haven van Pandarane; twee andere vergaan in een zware storm in de buurt van Socotra. De rest van de schepen wordt, nadat een deel van de lading overboord is gezet, teruggedreven naar de kust van Cambay en zoekt beschutting in de havens van dat land. Vlak bij Panane gaat weer een schip verloren. In de haven van Danda bij Chaul wordt een schip, dat 3.000 quintais peper en gember bevat, genomen; in de haven van Dabul liggen twee schepen uit Calicut. Albuquerque laat Lopo Vaz de Sampaio de haven van Dabul blokkeren, totdat de schepen zich met hun kostbare lading overgeven. In Baticale ligt ook een in Calicut geladen schip. António Raposo moet met een galjoot de haven blokkeren tot de kapitein zich overgeeft. De laatste twee schepen uit Calicut hebben beschutting gezocht in de haven van Mangalore. Fernão Gomes de Lemos vertrekt met een fusta en dezelfde orders als Sampaio en Raposo naar deze stad, waarmee alle in 1513 door Calicut uitgevoerde specerijen in Portugese handen zijn gevallen. Daarentegen weten Moorse schepen komende van Sumatra, Martaban en Bengalen zich in de Malediven schuil te houden. Hoewel Albuquerque de waarde van de in beslag genomen specerijen aan Calicuts kooplieden vergoedt, zijn velen door de gebeurtenissen geruïneerd.
Terwijl de havens van Dabul, Baticale en Mangalore door Portugese schepen geblokkeerd worden, zeilt Albuquerque door naar Goa, waar hij door de bevolking op grootse wijze wordt verwelkomd. Hem wacht nog een andere verrassing, namelijk de ambassadeur van Sjah Isma’il Al-Safawi aan het hof van de Idalção, die hem een geschenk komt aanbieden. Hieruit blijkt dat het sjiitische Perzië een goede verstandhouding nastreeft met de Portugezen, omdat het in hen mogelijk bondgenoten ziet tegen de veel talrijker soennitische moslims.
Francisco Nogueira, die tijdens de expeditie naar de Rode Zee tezamen met Gonçalo Mendes in Malabar is achtergebleven, om met de zamorin te onderhandelen over de bouw van een fort in Calicut, meldt dat niets is bereikt. De zamorin heeft als alternatief wederom Chaul voorgesteld, omdat de Moorse kooplieden in Calicut niet instemmen met de bouw van een Portugees fort. Nogueira betwijfelt of de bouw van een fort in Calicut mogelijk is, ook al zou de zamorin daarmee instemmen. Hij is van mening dat daarbij de aanwezigheid van Albuquerque, met zijn grote autoriteit, onmisbaar is om sabotage van de bouw in de vijandige stad te voorkomen. In dit verband wijst Nogueira ook op de intriges van Portugals bondgenoten, Cochin en Cannanore. De radja’s van deze steden spannen samen met Portugals vijanden in Calicut tegen de bouw van een fort aldaar, omdat een goede (handels)relatie van de Portugezen met de zamorin, hun eigen positie zal ondergraven. Voor Albuquerque is het verslag van Nogueira aanleiding zijn adviesraad te raadplegen. Dom Garcia en de meeste kapiteins zijn voor bouw van een fort in Calicut, desnoods met geweld. Anderen wijzen op de hoge kosten die het handhaven van een gefortificeerde factorij in een grote vijandige stad met zich brengt. Zij bepleiten voortzetting van de blokkade van de Moorse handel van Calicut met het Midden-Oosten, zonder daarbij de relatie met de zamorin te doen verslechteren. Zij pleiten ook voor handhaving van de goede betrekkingen met de radja van Cochin. Zij willen voor alles de aankoop van specerijen niet in gevaar brengen en de belangrijkste uitvoerhavens daarvan zijn nu eenmaal Calicut en Cochin. Uiteindelijk valt het besluit nog een keer te trachten met de zamorin tot een vergelijk te komen. Dom Garcia vertrekt met vier eisen naar Calicut. Verlangd wordt: een factorij annex fort, vlak bij de pier; onbeperkte leverantie van peper tegen de in Cannanore geldende prijs, alsmede de levering van gember; vergoeding van door de Portugezen geleden schade door plundering van hun handelsvaartuigen door Calicut en tenslotte een jaarlijkse bijdrage in de kosten van het Portugese garnizoen, gelijk aan de helft van wat de zamorin heft van de Moorse kooplieden in zijn haven.
Terwijl Dom Garcia naar Calicut gaat, brengt Albuquerque een bezoek aan Cochin. De radja beklaagt zich, onder overlegging van afschriften van Albuquerques briefwisseling met de zamorin, over de onderhandelingen met Calicut. Hij deelt mee dat zijn priesters hem hebben gezegd dat wat hij doet fout is. Hierop ontsteekt Albuquerque in grote woede. Hij laat de radja weten dat hij niet zijn priesters, maar de koning van Portugal dient te gehoorzamen. Bovendien verwijt hij de vorst, evenals de radja van Cannanore, zijn tegen hem gerichte intriges met Calicut, terwijl zij het behoud van hun onafhankelijkheid uitsluitend te danken hebben aan de Portugese wapenen. Zijn woede heeft weinig effect. De radja laat zich, door de Albuquerque vijandig gezinde kliek rond Lourenço Moreno en António Real, verleiden tot het schrijven van een lange brief aan koning Manuel. Hierin protesteert hij tegen de voorgenomen vrede met Calicut. Manuel is gevoelig voor het standpunt van Albuquerques opponenten, omdat maarschalk Dom Fernando Coutinho toch niet voor niets in Calicut gesneuveld is. Albuquerque brengt daartegen in dat Venetië streeft naar herstel van de vroegere handelsrelatie met Indië en dat Caïro vloten en troepen naar Indië zal blijven zenden, zolang Portugal en Calicut vijanden blijven. Albuquerque voert in zijn brief aan de koning nog andere argumenten aan. Calicut produceert veel gember, die eerst voor de Portugezen beschikbaar komt als de vrede is getekend. Calicut voert veel handel met Mecca, wat de Portugezen een doorn in het oog is. Deze handel kan beter bestreden worden als er vrede met dat land is dan in een oorlogssituatie.
Overigens gelooft men in Portugal dat Venetië met Egypte samenspant tegen de Portugese aanwezigheid in Indië, als dank voor de hulp die Portugal la Senerissima in 1501 tegen de Turken geboden heeft (zie deel III, pag. 222). Portugese regeringskringen beschuldigen Venetië ervan de `Grote Sultan’ te hebben geadviseerd een grote oorlogsvloot te bouwen en deze via de Rode Zee naar Indië te zenden. Zij beschuldigen Venetië er ook van uit Anatolië hout te hebben aangevoerd voor het bouwen van de Egyptische vloot en dat land zelfs voorzien te hebben van timmerlieden, breeuwers en kanonnengieters. Nog in 1517, als de vrede met Calicut is getekend, zal de Portugese ambassadeur in Londen zich tegenover Sebastiano Giustiniani erover beklagen dat de Signoria Egypte hulp biedt tegen de koning van Portugal.
Terwijl Albuquerque nog in Cochin is, ontvangt hij van Dom Garcia het bericht dat de zamorin blijft talmen met het geven van een definitief antwoord. Dit talmen is begrijpelijk, omdat de vorst beseft dat hij door de bouw van een Portugees fort toe te staan het `Paard-van-Troje’ binnenhaalt. De kapitein-generaal treedt dan in contact met de broer en troonopvolger van de zamorin, Nampiadiri geheten. Van hem is bekend dat hij de Portugezen welgezind is. Albuquerque stelt Nampiadiri voor zijn broer te vergiftigen, om hem, met steun van de Portugezen, op te volgen. Als de zamorin inderdaad met vergif om het leven is gebracht, laat Nampiadiri Dom Garcia weten vrede met de koning van Portugal te willen sluiten. De nieuwe zamorin geeft ook toestemming een fort te bouwen, op welke plaats dan ook. Hij bedreigt inheemse Moren, die zich verzetten tegen de bouw van het fort, met de dood en recalcitrante buitenlandse Moren kunnen vertrekken, met medeneming van hun vrouwen, kinderen en bezittingen. Kort daarna tekent Dom Garcia een vredesverdrag met de zamorin. Albuquerque is zeer trots op het bereiken van de doorbraak met Calicut. Hij schrijft koning Manuel: `Het is zeker dat Nampiadiri de zamorin met vergif om het leven heeft gebracht, omdat ik hem in al mijn brieven gevraagd heb de zamorin met gif te doden en dat ik in een vredesverdrag met hem tot een vergelijk zal komen.’
Albuquerque geeft Tomé Fernandes opdracht direct met de bouw van het fort, dat dezelfde afmetingen krijgt als dat in Cochin, te beginnen. De fundamenten worden in de haven gelegd. De vesting heeft twee torens aan de zeekant, waartussen een poort wordt aangebracht, om schepen tot binnen de muren door te laten. Hierdoor kunnen versterkingen worden aangevoerd zonder dat dit vanaf het land verhinderd kan worden. Aan de zeezijde wordt ook een bastion van drie verdiepingen gebouwd. Aan de landzijde zijn twee bolwerken, waartussen zich de hoofd-ingang bevindt. Zodra het werk zover gevorderd is, dat de bouwers zich kunnen verdedigen, wordt Francisco Nogueira tot capitão, Gonçalo Mendes tot feitor en João Serrão tot escrivão benoemd. Albuquerque vertrekt dan naar Cannanore. Daar aangekomen, vraagt hij de radja zijn Kazi te ontslaan, omdat deze op te goede voet staat met de Moren. De vorst voert bedenkingen tegen het ontslag aan. De gouverneur uit daarop een lange lijst van beschuldigingen, die aantonen dat de Kazi de Portugezen niet goed gezind is. De radja belooft een onderzoek te zullen instellen, maar Albuquerque eist het onmiddellijke ontslag van de Kazi en dreigt ermee schepen uit Cannanore voortaan geen bescherming meer te zullen bieden, als de radja niet toegeeft. De betrekkingen met Cannanore blijven na dit incident gespannen. De Kazi wordt in zijn vijandige houding tegenover de gouverneur overigens gesteund door Portugese officieren, die van oordeel zijn dat de handel in Cannanore verwaarloosd wordt en dat de factorij ten tijde van Albuquerque veel van haar betekenis heeft verloren. Duarte Barbosa bevestigt de achteruitgang van de handel in Cannanore door koning Manuel in een brief te vragen de factorij meer handelswaar te sturen, omdat Portugese schepen die Cannanore aandoen daar nog geen drie dagen blijven en ongeladen doorvaren naar Cochin.
Albuquerque is naar Cannanore vergezeld door twee gezanten, die de zamorin naar koning Manuel zendt. Zij hebben een exemplaar bij zich van het vredesverdrag, gedateerd Cannanore: 24 december 1513. Het verdrag is ondertekend door iedereen die wat in het koninkrijk Calicut betekent en het is verzegeld met een gouden zegel. De zamorin vraagt koning Manuel een gezant naar Calicut te zenden, om de vrede te bekrachtigen. De ambas-sadeurs van Calicut worden door Manuel met grote luister ontvangen en bij hun vertrek beloond met kostbare geschenken. Zij zijn diep getroffen door de vorstelijke pracht en gastvrijheid.
In het vredesverdrag zijn de volgende bepalingen opgenomen: de zamorin verkoopt alle specerijen en geneesmiddelen die zijn land exporteert aan de koning van Portugal, in ruil voor paarden, olifanten, koraal, zijdenstoffen, kwikzilver, vermiljoen, koper, lood, saffraan, aluin en andere goederen uit Portugal; de kopers van door de Portugezen aangeboden goederen en de specerijen verkrijgende Portugezen betalen de zamorin de gebruikelijke belasting; de Portugezen ruilen alleen goederen in aanwezigheid van een toezichthouder namens de zamorin, die direct de verschuldigde belasting int; gember wordt direct betrokken van de producenten; voor peper wordt dezelfde prijs betaald als in Cannanore; de Portugezen verstrekken een cartaz aan alle schepen die Calicut aandoen; nairs, andere Hindoes en Moren worden niet berecht door de Portugezen, maar hun euveldaden worden gemeld aan de zamorin, die de boosdoeners straft; Portugezen die zich tegenover een nair of een andere inwoner misdragen hebben, worden niet door de zamorin, maar door de capitão van het fort gestraft; de Portugezen verlenen de zamorin militaire steun, tenzij hij oorlogvoert tegen Cannanore of Cochin. De zamorin stelt de haven van Chalea, waar goedkoop teakhout in overvloed te vinden is, beschikbaar voor de bouw van Portugese schepen.
Tegen het einde van 1513 ligt de kraak Santa Maria da Serra, het vlaggenschip van de vloot waarmee Jorge de Melo Pereira 15 augustus 1512 in Goa is gearriveerd, in de haven van Goa gereed voor vertrek naar Lissabon. Het schip heeft deelgenomen aan de expeditie naar de Rode Zee en zal alleen de thuisreis aanvaarden, op welke reis één van de Maskarenen ontdekt zal worden. Aan boord bevindt zich de loods Domingos Fernandes. Hij zal de eer van de ontdekking krijgen. De Maskarenen (Ilhas Mascarenhas) zijn enige eilanden ten oosten van Madagascar. De drie grootste zijn bekend onder de namen Reunion, Mauritius en Rodrigues. De ontdekking van deze eilanden is een duistere zaak. De naam van de groep slaat op Pero Mascarenhas, een kapitein van de vloot van Dom Garcia de Noronha, die in 1512 van Moçambique naar Indië is gevaren, zonder dat van ontdek-king van eilanden sprake is. Kort na de terugkeer van de Santa Maria da Serra verschijnt op de kaarten een nieuw eiland onder een van de volgende namen: Cirne, Serra en Ilha de Domingos Fernandes. Damião Peres veronderstelt dat Serra staat voor Santa Maria da Serra, de officiële naam van een eiland dat gewoonlijk wordt aangeduid als Cirne, overigens ook een naam van een Portugees schip uit die tijd. Op een kaart die wordt toegeschreven aan Pedro Reinel komt een ander eiland voor, onder de naam Santa Apolónia en Jorge Reinel vermeldt op zijn kaart voor het eerst de gehele groep Mascarenhas, waarvan de ontdekking in de eerste helft van de 16e eeuw, in nevelen is gehuld.
Ofschoon het verdrag met Calicut niet lang zal standhouden, betekent het een keerpunt in de Portugese politiek ten opzichte van Malabar. Het markeert het falen en verlaten van de politiek, gericht op de verovering van Malabar van Kaap Comorin tot aan Mangalore, waarmee Francisco de Almeida is begonnen door zich te nestelen in Cochin. Hij heeft de stad zozeer in zijn macht gekregen, dat de onderdanige radja koning Manuel laat weten dat Cochin net zo Portugees is als Lissabon. In zijn brief van 11 december 1513 slaat de radja van Cochin een andere toon tegen koning Manuel aan. Hij toont zich bijzonder verongelijkt door het vredesverdrag met Calicut. Zijn voorganger heeft destijds van de Portugezen een gouden kroon ontvangen. Daarbij is hem beloofd dat de koning van Cochin de machtigste vorst van heel Malabar zou worden. Deze belofte wordt nu gebroken. In 1514 provoceert de radja van Cochin in Cranganore vijandelijkheden met Calicut, terwijl hij de zamorin een boodschap zendt, waarin hij laat weten dat hij de strijd begonnen is op aanraden van de Portugezen. In werkelijkheid is hij tot de aanval geïnspireerd door António Real en Lourenço Moreno, die Albuquerque een hak willen zetten. Dom Garcia de Noronha maakt bij zijn aankomst in Cochin volstrekt duidelijk dat de Portugezen niets met de nieuwe oorlog te maken willen hebben.
Albuquerque pleit bij koning Manuel voor het opgeven van Cannanore, dat niet eens een goede haven heeft en waar de handel van weinig betekenis is. Alle beschikbare Malabaarse peper en gember en alle edelstenen van Narsinga kunnen vanuit Calicut en Cochin worden geëxporteerd. Eind 1514 beveelt Manuel 1.500 quintais goede kaneel in Calicut te kopen en de factor in Cannanore opdracht te geven de aankopen van de daar aangeboden slechtere kwaliteit kaneel te verminderen. De radja van Cannanore is niet de enige die de dupe is van de handel van de Portugezen met Calicut; ook de koningin van Quilon ziet haar inkomsten verminderen, nadat ten tijde van Albuquerque zich in deze exporthaven van peper een ernstig incident heeft voorgedaan, dat Panikkar als volgt weergeeft. Kapitein João Homem ziet als hij in Quilon aankomt dat daar enige Moorse schepen met peper geladen worden. Hij neemt deze schepen in beslag. Zodra Homem vertrokken is, komt de bevolking, onder leiding van Bala Pillai in opstand tegen de Portugezen. Zij verwoesten de factorij en steken het bijbehorende huis in brand. Het Portugese personeel van de factorij, met inbegrip van factor António de Sá, sneuvelt in de strijd. Albuquerque die inziet dat de schuld voor het gebeurde bij de Portugezen ligt, verordonneert dat de handel met Quilon voortaan plaats heeft vanuit de factorij in Cochin. In deel IV (zie pag. 133) is, aan de hand van Danvers, melding gemaakt van een soortgelijk incident in 1505, dus nog ten tijde van Francisco de Almeida. Omdat daarbij dezelfde factor de dood vindt, lijkt het om dezelfde gebeurtenissen te gaan.